Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025 in de zaken tussen:
[naam 1] (vennootschap) te [woonplaats]
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).
Procesverloop in (hoger) beroep
Grondslag van de geschillen
welke middels de Gecombineerde Opgave 2021, regeling grondgebonden zijn
opgegeven bij RVO, fysiek te hebben bekeken zag ik in de pachtovereenkomst van
het [naam 2] de volgende tekst staan:
Beheervoorwaarden natuurtechnisch beheer onder punt 4: Bemesting van het
gepachte is niet toegestaan.
Beheervoorwaarden sterk waterkundig beheer onder punt 9: Bemesting van het
gepachte is niet toegestaan.
De pachtovereenkomst van het [naam 2] heeft betrekking op de
percelen 41, 42, 74 & 75 welke zijn opgegeven middels de Gecombineerde Opgave
2021, regeling grondgebonden. Ik zag dat deze percelen zijn opgegeven als zijnde
grasland, blijvend (gewascode 265). Deze opgave is niet juist omdat de percelen
niet mee mogen tellen voor de gebruiksnormenregeling daar er een beperking is
opgelegd met betrekking tot het bemesten namelijk dat bemesting van de gepachte
percelen niet is toegestaan. Gelet op bovenstaande is de gecombineerde opgave -
regelingen grondgebonden 2021 niet naar waarheid opgegeven.
Op de aanvullende gegevens landbouwer, ingediend bij RVO op 25 januari 2021, zag
ik dat er met betrekking tot mestcode 14: Rundvee, drijfmest behalve vleeskalveren
een eindvoorraad over kalenderjaar 2020 was opgegeven van 9.600 ton met 39.648
kg stikstof en 10.272 kg fosfaat. Door berekening stelde ik vast dat deze voorraad
van 9.600 ton rundveedrijfmest met 4,13 kg stikstof per ton en 1,07 kg fosfaat per
ton was opgegeven.
[…].
Ik zag dat het bedrijf [naam vennootschap, toevoeging College] in kalenderjaar 2020 in totaal 83 vrachten afgevoerde mest met mestcode 14 geregistreerd heeft staan bij RVO. In totaal
bedroeg deze afgevoerde mest 2.981,95 ton met 10.882 kg stikstof en 3.842 kg
fosfaat. Door berekening stelde ik vast dat dit 3,65 kg stikstof en 1,29 kg fosfaat
per ton was. Ik zag dat hiermee de aanvullende gegevens landbouwer, ingediend bij
RVO op 25 januari 2021, niet naar waarheid is opgegeven omdat de gehalten
stikstof en fosfaat niet zijn opgegeven op basis van de best beschikbare gegevens.
[…]
Bemestingsplan
Op dinsdag 30 november 2021 heb ik [naam vennoot, toevoeging College] per e-mail gevraagd een 4-tal aanpassingen te doen aan het bemestingsplan namelijk:
[…].
3. De beginvoorraad drijfmest, mestcode 14, is niet opgegeven volgens de best beschikbare gegevens. In 2020 is er 2.981,95 ton mestcode 14 afgevoerd met 10.882 kg stikstof en 3.842 kg fosfaat. Dit komt neer op 3,65 kg stikstof en 1.29 kg fosfaat per ton, dit aanpassen in het bemestingsplan.
[…].
Op vrijdag 3 december 2021 heb ik namens [naam vennoot, toevoeging College] een aangepast bemestingsplan ontvangen. Ik zag dat in dit bemestingsplan alle punten aangepast waren. Ik zag ook dat de gehalten van de beginvoorraad dierlijke mest, mestcode 14, aangepast was naar de juiste gehalten echter is ook de tonnage aangepast van 9.600 ton,
welke overeenkomt met de opgegeven tonnage mestcode 14 op de aanvullende
gegevens landbouwer op 25 januari 2021, naar 10.310 ton. Hiermee zijn niet alleen
de tonnages maar ook de bruto kg stikstof verhoogd van 35.048 naar 37.632 kg
stikstof en de kg fosfaat verhoogd van 12.384 naar 13.300 kg fosfaat. Tijdens de
fysieke controle op donderdag 11 november 2021 heb ik [naam vennoot, toevoeging College] gevraagd op welke wijze de beginvoorraad van 2021 werd vastgesteld. Daarbij heb ik de vraag gesteld of er ook fysiek in de putten gekeken wordt waarop [naam vennoot, toevoeging College] zei: "er wordt wel naar gekeken wat er in zit”. Gelet op bovenstaande is het bemestingsplan niet naar waarheid opgesteld.
[…]”.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep en beroep
5.1.1. Een landbouwer moet elk jaar in de gecombineerde opgave de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond opgeven. Percelen kunnen alleen worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als daarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend en als ze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik zijn. Dit volgt uit artikel 1, aanhef en onder h en m, van de Meststoffenwet (Msw).
15 oktober, dat eiseres het beweide vee niet mocht bijvoeren en dat het waterschap delen van de genoemde periode kon aanwijzen waarin beweiding in het belang van goed dijkbeheer was verboden. Voor de natuurtechnische percelen gold dat deze alleen in bepaalde periodes mochten (en in die periodes ook tweemaal moesten) worden gemaaid. Verder gold voor deze percelen dat beweiding, begrazing of bemesting in het geheel niet was toegestaan. Doordat eiseres bij het gebruik van de percelen was gebonden aan deze beperkende voorwaarden, was zij in de praktijk niet in staat het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
[…]”
6.1.2. Eiseres moet jaarlijks aan de minister gegevens verstrekken over de hoeveelheid meststoffen die zij in een kalenderjaar in voorraad heeft gehouden en de samenstelling daarvan. Deze hoeveelheid moet eiseres bepalen op basis van het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde gewicht van de dierlijke meststoffen en het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde stikstof- en fosfaatgehalte van die meststoffen. Dit volgt uit de artikelen 34, eerste lid, onder b, en 35, eerste lid, van de Msw, de artikelen 35, eerste en tweede lid, 36, aanhef en onder d, en 68 van het Besluit en artikel 42 , eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling.
nr. 29267, blz. 9). In het Boetebeleid Meststoffenwet RVO 2023 staat in paragraaf 5.1.2.5 ‘Derogatie’ dat, voor zover hier van belang, het niet naleven van de voorwaarden vaak tot het intrekken van de derogatievergunning en een uitsluiting in een opvolgend jaar. In de versie 2024 van dat beleid staat dat bij het niet voldoen aan de derogatievoorwaarden de derogatievergunning in beginsel wordt ingetrokken en dat het bedrijf daarnaast wordt uitgesloten van deelname aan derogatie in het jaar volgend op het jaar waarin de intrekking is bericht aan de derogatiedeelnemer.
3 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:612 en 19 augustus 2025, ECLI:NL:CBB:2025:421). Dat de minister deze bepaling zo uitlegt dat die uitsluiting betrekking heeft op het jaar volgend op het jaar waarin de intrekking is bericht aan de landbouwer, acht het College mede in het licht van het systeem van de derogatiebeschikking en de doelstelling van de derogatiebeschikking om fraude te voorkomen juist. De door de vennootschap bepleite uitleg dat zij niet voor het jaar 2023 voor derogatie mocht worden uitgesloten omdat dat niet het jaar is dat volgt op het jaar 2021 waarover de vergunning is ingetrokken, kan niet worden aanvaard. Zou zij in het jaar 2022 een derogatievergunning hebben gehad, dan zou die uitleg ertoe leiden dat zij in het jaar 2022 geen recht had op derogatie, wat in strijd met het systeem van de derogatiebeschikking zou neerkomen op een intrekking van die al verleende vergunning in plaats van een uitsluiting voor een daaropvolgend jaar. Zou de vennootschap in het jaar 2022 geen derogatievergunning hebben gehad, dan zou dat betekenen dat haar (in het jaar 2023) geen sanctie meer kan worden opgelegd, wat in strijd zou zijn met de doelstelling van de derogatiebeschikking. De vennootschap is dus terecht uitgesloten van derogatie voor het jaar 2023.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.500,- aan de vennootschap voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 453,50.