ECLI:NL:CBB:2025:31

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
23/1639
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Economische Zaken inzake subsidie vaststelling COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2025, zaaknummer 23/1639, is het beroep van [naam 1] B.V. gegrond verklaard. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, dat de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 had vastgesteld op € 121.320,04 en een te veel betaald voorschot van € 95.373,57 terugvorderde. De minister had het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard, waarop de onderneming in beroep ging.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 werd duidelijk dat de onderneming de opbrengst van de verkoop van een pand had opgenomen in de opgegeven omzet voor de subsidie. De minister stelde dat deze opbrengst als omzet moest worden beschouwd, terwijl de onderneming betoogde dat het om een incidentele verkoop ging die niet tot de normale bedrijfsactiviteiten behoorde. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de omzet had vastgesteld op basis van de opgegeven omzet van € 489.928,-, waarin de opbrengst van de verkoop was opgenomen. Het College stelde vast dat de omzet voor de subsidie moest worden berekend op basis van de omzet van € 84.845,-, zoals deze in de aangifte omzetbelasting was opgegeven.

Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister wegens strijd met artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL en droeg de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen in deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de onderneming, tot een bedrag van € 1.814,- voor rechtsbijstand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. G.O. Hoeksma en mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Met het besluit van 23 maart 2023 heeft de minister de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID19 (TVL) voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 (Q1 van 2022) vastgesteld op € 121.320,04 en het te veel betaalde voorschot van € 95.373,57 teruggevorderd.
Met het besluit van 10 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 oktober 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen en waren namens de onderneming aanwezig [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming heeft een aanvraag ingediend om vaststelling van de subsidie voor Q1 van 2022. Bij de aanvraag heeft de onderneming de opbrengst van de verkoop van een pand verwerkt in de opgegeven omzet over Q1 van 2022. De opbrengst van het pand is geen
btw-plichtige omzet en was daarom niet opgenomen in de aangifte omzetbelasting over Q1 van 2022. Volgens de minister moet de opbrengst van de verkoop van het pand in Q1 van 2022 voor de TVL als omzet worden beschouwd. De minister heeft de subsidie daarom lager vastgesteld dan was verleend, en het te veel betaalde voorschot teruggevorderd. De minister heeft het omzetverlies niet berekend op basis van de omzet van € 84.845,- over de subsidieperiode die blijkt uit de van de belastingdienst verkregen gegevens, maar op basis van de omzet van € 489.928,- die de onderneming bij de aanvraag heeft vermeld. De onderneming is het hier niet mee eens.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt dat het gaat om een éénmalige, incidentele verkoop van een pand. Het pand werd niet gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Omdat de verkoop van een pand niet tot de normale bedrijfsactiviteiten van de onderneming behoort, is geen sprake van omzet in de zin van de TVL. De verkoop van het pand is een met overdrachtsbelasting belaste verkoop. Over een dergelijke verkoop is geen omzetbelasting verschuldigd. Het was de onderneming niet geheel duidelijk of de opbrengst van de verkoop wordt gezien als omzet. De onderneming heeft om openheid van zaken te geven daarom besloten de opbrengst van de verkoop te vermelden bij de aanvraag om vaststelling van de TVL. Daarbij heeft de onderneming te kennen gegeven dat dit geen omzet is als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Zij vindt daarom dat bij het bepalen van de subsidieomzet uitgegaan moet worden van € 84.845,-, het bedrag dat in de aangifte omzetbelasting over Q1 van 2022 is opgegeven als omzet.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat de opbrengst van de verkoop van het pand terecht is meegenomen bij de omzet over de subsidieperiode. Uit de TVL volgt dat opbrengst uit de levering van een goed of dienst tot de omzet wordt gerekend. De opbrengst van de verkoop van een pand valt daarmee onder de definitie van omzet in de TVL. Omdat de opbrengst van de verkoop van het pand niet in de aangifte omzetbelasting is opgegeven, is hier artikel 2.6.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL van toepassing. Voor het gedeelte van de omzet dat niet is opgegeven in de aangifte omzetbelasting, kijkt de minister naar de administratie van de onderneming. De subsidieomzet bedraagt dan € 489.928,-, aldus de minister.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.6.3., eerste volzin van het vijfde lid, van de TVL volgt dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet OB. Het College heeft eerder geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de (bij de Belastingdienst ingediende) aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Alleen als een onderneming niet over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie van de onderneming (vergelijk de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5)). Deze laatste situatie doet zich bij de onderneming niet voor aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de onderneming over haar gehele omzet aangifte voor de omzetbelasting doet. De tweede volzin van het vijfde lid van artikel 2.6.3 van de TVL is in dit geval dus niet van toepassing.
5.2
Dit betekent dat de minister zich bij de berekening van het omzetverlies ten onrechte heeft gebaseerd op de door de onderneming opgegeven omzet van € 489.928,- over de subsidieperiode waarin de opbrengst van de verkoop van het pand is opgenomen. De minister dient het omzetverlies te berekenen op grond van de omzet van € 84.845,- die blijkt uit de van de Belastingdienst verkregen gegevens.
Slotsom
6.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.814,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.3. (bepaling omzet verlies) vijfde lid
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.