ECLI:NL:CBB:2025:275

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
24/300
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling subsidie op basis van tijdelijke regeling ter vermindering van de gevolgen van Brexit voor de visserij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De onderneming had een subsidie aangevraagd op basis van de Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij, die was vastgesteld op € 583.080,-. De minister had het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard, omdat er geen bezwaar was gemaakt tegen het verleningsbesluit, waardoor de daarin opgenomen subsidieverplichtingen en -voorwaarden in rechte onaantastbaar waren geworden. De onderneming stelde dat het verleningsbesluit geen definitief besluit was en dat zij niet in staat was geweest om bezwaar te maken tegen de voorwaarden. Het College oordeelde echter dat de onderneming geen bezwaar had gemaakt tegen het verleningsbesluit en dat de subsidievoorwaarden dus vaststonden. De minister had de juiste rechtsmiddelenclausule opgenomen en de onderneming had bewust gekozen om niet te reageren op eerdere correspondentie. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/300

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met het besluit van 31 augustus 2023 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de op grond van de Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij (Regeling) aan de onderneming verleende subsidie vastgesteld op € 583.080,-.
Met het besluit van 14 februari 2024 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 7 april 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 3] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigde van de minister.

OverwegingenAanleiding voor deze procedure

1 Nederland heeft voor sommige visbestanden een vangstquotum. Dat is de maximale hoeveelheid vis van een visbestand die per jaar door de Nederlandse vissersvloot gevangen mag worden. Het quotum is voor sommige visbestanden verdeeld in contingenten. Met een contingent mag een visser een bepaalde hoeveelheid van dit bestand vangen. In verband met de Brexit gaan de quota voor sommige visbestanden tot en met 2026 in stappen omlaag. De Regeling is bedoeld om de vangstcapaciteit van de Nederlandse vissersvloot in balans te brengen met de omlaag gebrachte vangstmogelijkheden. Op grond van de Regeling konden vissers een subsidie aanvragen voor het saneren van hun vaartuig. Zij ontvingen dan een vast bedrag per bruto tonnage. Eén van de subsidievoorwaarden is dat de contingenten die op het vaartuig geregistreerd staan en de op naam van de onderneming aangehouden contingenten komen te vervallen.
2.1
De onderneming heeft op 1 september 2022 een subsidie op grond van de Regeling aangevraagd voor het saneren van vissersvaartuig TH-10. Op 3 september 2022 heeft de onderneming een brief aan de minister gestuurd waarin zij betwist dat de minister het recht heeft haar contingenten (zonder compensatie) vervallen te verklaren en dat zij zich het recht voorbehoudt om hier rechtsmiddelen tegen aan te wenden.
2.2
Met het besluit van 8 december 2022 (verleningsbesluit) heeft de minister een subsidie van € 583.080,- aan de onderneming verleend.
2.3
In een brief van 15 februari 2023 heeft de minister de brief van de onderneming van 3 september 2022 aangemerkt als bezwaarschrift en de onderneming gevraagd tegen welk besluit dit bezwaar zich richt. Omdat de onderneming daar niet op heeft gereageerd, heeft de minister het bezwaar op 27 maart 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4
Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 583.080,-. De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister stelt zich op het standpunt dat hij de subsidie op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overeenkomstig de subsidieverlening heeft vastgesteld. Tegen het verleningsbesluit is geen bezwaar gemaakt en daarom is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat de hoogte van het subsidiebedrag uit het verleningsbesluit bij de vaststelling wordt beschouwd als een vaststaand gegeven. De bezwaren die de onderneming nu richt tegen de hoogte van het subsidiebedrag, kunnen daarom niet tot een andere beslissing leiden.
3 De onderneming stelt dat het verleningsbesluit geen definitief besluit is op basis waarvan aanspraak kan worden gemaakt op een subsidiebedrag. Na ontvangst van dit besluit moest de onderneming immers nog aan diverse voorwaarden voldoen voordat het definitieve subsidiebedrag werd vastgesteld. Uit het verleningsbesluit blijkt niet dat daarmee de hoogte van het subsidiebedrag al vaststaat. Bovendien ontbreekt in dat besluit een verwijzing naar en toelichting op de relevante en van toepassing zijnde wetsartikelen volledig. De minister heeft de onderneming daarmee de mogelijkheid onthouden om bezwaar te maken. De onderneming stelt dat daarom alsnog een beslissing moet worden genomen over de door haar aangevoerde argumenten waarom zij in aanmerking komt voor een vergoeding voor de vervallen contingenten. Ten slotte stelt de onderneming dat het subsidiebedrag ten onrechte niet is vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting.
Beoordeling door het College
3.1
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat wanneer een besluit tot subsidieverlening is gegeven, het subsidiebedrag wordt vastgesteld in overeenstemming met de verlening. In het tweede lid is bepaald in welke gevallen de subsidie lager kan worden vastgesteld.
3.2
Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraken van 31 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6007, 14 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0112, en 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9890) wordt een besluit tot subsidieverlening, met de daarin opgenomen subsidieverplichtingen
en -voorwaarden, in rechte onaantastbaar als daar niet binnen de bezwaartermijn bezwaar tegen wordt gemaakt. In dat geval moet van de juistheid van dat besluit worden uitgegaan en kan er niet meer op een later moment, bijvoorbeeld bij de subsidievaststelling, opgekomen worden tegen de in dat besluit vermelde verplichtingen en voorwaarden.
3.3
De onderneming heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verleningsbesluit. Dat betekent dat de subsidievoorwaarde dat haar contingenten komen te vervallen, zonder dat daarvoor een (extra) vergoeding wordt toegekend, vast is komen te staan. Wat zij daar in deze procedure, die gaat over de vaststelling van de subsidie, over heeft aangevoerd, kan daarom niet meer aan de orde komen. Het verleningsbesluit was voorzien van een correcte, verplichte rechtsmiddelenclausule. Waarom de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen als zij het niet eens was met een aan de subsidie verbonden voorwaarde heeft zij niet toegelicht. Daarom komt dit voor haar rekening en risico. Daarbij merkt het College nog op dat de onderneming ter zitting heeft bevestigd dat zij er bewust voor heeft gekozen om niet te reageren op de brief van de minister van 15 februari 2023.
5. Ten aanzien van het betoog van de onderneming dat het subsidiebedrag ten onrechte niet is vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting, heeft de minister er terecht op gewezen dat niet hij, maar de Minister van Financiën over de fiscale gevolgen van de subsidieverstrekking gaat. De rechtsbescherming daarover is toebedeeld aan de belastingrechter.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.
w.g. B. Bastein w.g. A.A. Dijk