ECLI:NL:CBB:2025:257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/433
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven inzake subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Op 15 april 2025 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een onderneming tegen een eerdere uitspraak van 10 september 2024. In die eerdere uitspraak had het College het beroep van de onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de onderneming tegen een besluit van 17 maart 2022, waarin de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het tweede kwartaal van 2021 op nihil was vastgesteld en het betaalde voorschot was teruggevorderd. De onderneming had verzet aangetekend, stellende dat de mentale toestand van de ondernemer niet voldoende was meegewogen in de beoordeling van de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar. Het College oordeelde echter dat de overschrijding van de bezwaartermijn aan de onderneming kon worden toegerekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De onderneming had weliswaar aangevoerd dat de gevolgen van de Corona-maatregelen impact hadden op haar functioneren, maar het College vond dat dit niet afdeed aan de verantwoordelijkheid van de onderneming om tijdig bezwaar te maken. De uitspraak van 10 september 2024 werd bevestigd, en het verzet werd ongegrond verklaard. De zaak is hiermee geëindigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 23/433

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 op het verzet van

[naam 1] , te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. P. van Veen)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, van 10 september 2024.
De zitting was op 13 maart 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 10 september 2024 heeft het College het beroep van de onderneming tegen het besluit van de minister van 12 december 2022 ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat de minister met het besluit van 12 december 2022 het bezwaar van de onderneming tegen het besluit van 17 maart 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de termijn die aan de onderneming kan worden toegerekend. Bij het besluit van 17 maart 2022 is de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 op nihil vastgesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd.
2 De onderneming heeft in verzet aangevoerd dat zij een inhoudelijke onderbouwing mist voor het oordeel van het College dat de mentale toestand van de ondernemer niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan leiden, terwijl het College wel verwijst naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). In die uitspraak is duidelijk verwoord dat psychische en mentale omstandigheden meegewogen moeten worden in de beoordeling of de termijnoverschrijding kan worden toegerekend. Er was voor de onderneming sprake van bijzondere omstandigheden en het mentale effect daarvan op de ondernemer is onvoldoende meegewogen. Door schuldenstress beschikte de ondernemer die verantwoordelijk was voor de onderneming niet over de mentale ruimte om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Daarnaast heeft de onderneming aangevoerd dat voor ondernemingen in dezelfde omstandigheden, die kort voor het ingaan van de Corona-maatregelen een nieuwe activiteit hebben opgestart maar daarvoor niet in dezelfde administratieve branchecode vielen, wel passende maatregelen zijn genomen.
3 Het College heeft in de uitspraak van 10 september 2024 voor het beoordelingskader verwezen naar de onder 2 genoemde uitspraak van het College van 30 januari 2024 en geoordeeld dat de termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift aan de onderneming kan worden toegerekend. Daartoe heeft het College overwogen dat de gevolgen van de Corona-maatregelen zeker impact zullen hebben gehad op de onderneming, maar dat daarin de onderneming niet van vele andere ondernemingen verschilt. Verder heeft het College in de uitspraak overwogen dat het tot de verantwoordelijkheid van de onderneming behoort om, ook in een drukke periode, goed op te letten en tijdig bezwaar te (laten) maken tegen besluiten waar deze het niet mee eens is. Van omstandigheden die maken dat de onderneming in de onmogelijkheid verkeerde om tijdig een bezwaarschrift in te dienen, is niet gebleken.
4 Ook in verzet is niet gebleken van dusdanige omstandigheden, die maken dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet aan de onderneming kan worden toegerekend. Het College acht in dit kader van belang dat de onderneming wel in staat is gebleken om op 8 maart 2022 de omzetgegevens voor de vaststelling van de subsidieverlening door te geven. In bezwaar heeft de onderneming, gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding, onder meer aangegeven dat pas in augustus 2022 een redelijke inschatting kon worden gemaakt van de levensvatbaarheid en de financiële positie van de onderneming. Vervolgens is op 1 september 2022, ruim vier maanden na het verstrijken van de termijn, bezwaar ingesteld. Ten slotte wijst het College er op dat de belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid, bij de beoordeling van de verschoonbaarheid geen rol spelen, zie de eerdergenoemde uitspraak van het College van 30 januari 2024, onder 2.2.
5 Wat de ondernemer in verzet heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de uitspraak van 10 september 2024 niet juist is. Het verzet is daarom ongegrond. Dit betekent dat de zaak met deze uitspraak is geëindigd.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van J.R. Willemstein, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.
w.g. M. Schoneveld w.g. J.R. Willemstein