Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het wijzigingsbesluit;
- veroordeelt het Ctgb in de proceskosten van ENVU tot een bedrag van € 1.814,-;
- draagt het Ctgb op het betaalde griffierecht van € 365,- aan ENVU te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.L. van der Beek en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.
w.g. J.H. de Wildt w.g. K. Naganathar
Bijlage
Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden
“Artikel 5
Uitsluitingscriteria
1. De volgende werkzame stoffen worden, behoudens lid 2, niet goedgekeurd: (…)
d) werkzame stoffen die op grond van de criteria die nader worden bepaald ingevolge de eerste alinea van lid 3 dan wel, in afwachting van de vaststelling van deze criteria, op grond van de tweede en derde alinea van lid 3, geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te bezitten die schadelijk kunnen zijn voor de mens, of die overeenkomstig artikel 57, onder f), en artikel 59, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 als hormoonontregelend worden aangemerkt;
2. Onverminderd artikel 4, lid 1, kunnen de in lid 1 van dit artikel bedoelde werkzame stoffen wel worden goedgekeurd indien wordt aangetoond dat aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
c)
de niet-goedkeuring van de werkzame stof zou voor de samenleving onevenredig grote negatieve gevolgen hebben in verhouding tot het risico voor de gezondheid van mens en
dier of het milieu dat aan het gebruik van de stof verbonden is.
(…)”
“Artikel 19
Voorwaarden voor het verlenen van toelating
1. Een biocide, met uitzondering van biociden die in aanmerking komen voor de vereenvoudigde toelatingsprocedure overeenkomstig artikel 25, wordt alleen toegelaten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de werkzame stoffen zijn voor de betrokken productsoort goedgekeurd en er wordt voldaan
aan alle voor die werkzame stoffen vermelde voorwaarden;
b)
overeenkomstig de gemeenschappelijke beginselen voor de beoordeling van dossiers betreffende biociden van bijlage VI is vastgesteld dat het biocide, mits gebruikt conform de toelating en rekening houdend met de in lid 2 van dit artikel genoemde factoren, voldoet aan de volgende criteria:
i) het biocide is voldoende werkzaam;
ii) het biocide heeft geen onaanvaardbare effecten op de doelorganismen, zoals onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of geeft geen aanleiding tot onnodig lijden en pijn bij gewervelde dieren;
iii) het biocide heeft noch als zodanig, noch via zijn residuen, onmiddellijke of uitgestelde onaanvaardbare effecten op de gezondheid van mensen of dieren, waaronder die van kwetsbare groepen, rechtstreeks of via drinkwater, levensmiddelen, diervoeder of lucht, noch via andere, indirecte effecten;
iv) het biocide heeft noch als zodanig, noch via zijn residuen onaanvaardbare effecten op het milieu, met name gelet op de volgende aspecten:
— lot en verspreiding van het biocide in het milieu;
— verontreiniging van oppervlaktewateren (met inbegrip van estuaria en mariene wateren), grondwater en drinkwater, lucht en bodem, rekening houdend met
verontreiniging op plaatsen die ver van de plaats van gebruik liggen, als gevolg van vervoer over lange afstanden;
— effecten van het biocide op niet-doelorganismen;
— effecten van het biocide op de biodiversiteit en het ecosysteem;
c)
de chemische identiteit, de hoeveelheid en de technische gelijkwaardigheid van de werkzame stoffen in het biocide en, zo nodig, eventuele in toxicologisch of ecotoxicologisch opzicht belangrijke en relevante onzuiverheden en niet-werkzame stoffen, en de residuen die in toxicologisch opzicht of voor het milieu van belang zijn en bij toegelaten gebruik ontstaan, kunnen volgens de desbetreffende voorschriften van de
bijlagen II en III worden bepaald;
d)
de fysische en chemische eigenschappen van het biocide zijn vastgesteld en worden bij
juist gebruik en vervoer van het product aanvaardbaar geacht;
e)
in voorkomend geval zijn met betrekking tot werkzame stoffen in een biocide maximumresidugehalten voor levensmiddelen en diervoeders vastgesteld overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 315/93 van de Raad van 8 februari 1993 tot vaststelling van communautaire procedures inzake verontreinigingen in levensmiddelen, Verordening (EG) nr. 1935/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen, Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong, Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, en Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste
stoffen in diervoeding;
f)
ingeval in dat product nanomaterialen zijn gebruikt, zijn de risico’s voor het milieu en de
gezondheid apart geëvalueerd geworden.
5. Onverminderd de leden 1 en 4 kan toelating worden verleend voor een biocide wanneer niet volledig is voldaan aan de in lid 1, onder b), punten iii) en iv), vastgelegde voorwaarden, of kan toelating worden verleend voor het op de markt aanbieden van een biocide met het oog op gebruik door het brede publiek wanneer is voldaan aan de in lid 4, onder c), bedoelde criteria, ingeval het niet-toelaten van het biocide voor de samenleving onevenredig grote negatieve gevolgen zou hebben in verhouding tot het risico voor de gezondheid van mens en dier of het milieu dat aan het gebruik van het biocide verbonden is onder de in de toelating bepaalde voorwaarden.
Het gebruik van een overeenkomstig dit lid toegelaten biocide mag slechts worden toegestaan indien passende risicobeperkende maatregelen worden getroffen om minimale blootstelling van mens en het milieu aan dat biocide te garanderen. Het gebruik van een overeenkomstig dit lid toegelaten biocide wordt beperkt tot de lidstaten waar aan de voorwaarden van de eerste alinea is voldaan.
(…)”
“Artikel 22
Inhoud van toelatingen
1. In de toelating worden de voorwaarden gespecificeerd die aan het op de markt aanbieden en het gebruik van het unieke biocide of de biocidefamilie worden verbonden; zij bevat tevens een samenvatting van de productkenmerken van het biocide.
“Artikel 34
Wederzijdse parallelle erkenningen
(…)
6. Binnen 30 dagen na het bereiken van een overeenstemming verleent de referentielidstaat en elke betrokken lidstaat toelating voor het biocide conform de samenvatting van de productkenmerken van het biocide waarvoor instemming is verleend.
“Artikel 37
Afwijkingen op wederzijdse erkenning
In afwijking van artikel 32, lid 2, kan elke betrokken lidstaat voorstellen de verlening van een toelating te weigeren of de voorwaarden van de te verlenen toelating aan te passen, mits die maatregel om de volgende redenen kan worden gerechtvaardigd:
de bescherming van het milieu;
de openbare orde of de openbare veiligheid;
de bescherming van de gezondheid en het leven van mensen, met name kwetsbare groepen, of van dieren of planten;
de bescherming van nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit; of
de doelorganismen komen niet voor in schadelijke hoeveelheden.
Elke betrokken lidstaat kan met name, overeenkomstig de eerste alinea, voorstellen om met betrekking tot een biocide dat een werkzame stof bevat waarop artikel 5, lid 2, of artikel 10, lid 1, van toepassing is, de verlening van een toelating te weigeren of de voorwaarden van de te verlenen toelating aan te passen.
(…)”
“Artikel 48
Intrekking of wijziging van een toelating
1. Onverminderd artikel 23 trekt de bevoegde autoriteit van een lidstaat, of, in het geval van een toelating van de Unie, de Commissie, te allen tijde een door haar verleende toelating in of wijzigt die, indien zij van oordeel is dat:
a)
er niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 19 of, indien van toepassing, van artikel
25;
b)
de toelating is verstrekt op basis van onjuiste of misleidende informatie; of
c)
de houder van de toelating zijn verplichtingen uit hoofde van de toelating of deze
verordening niet nakomt.
2. Indien een bevoegde autoriteit, of, in het geval van een toelating van de Unie, de Commissie, een toelating wil intrekken of wijzigen, stelt zij de houder van de toelating daarvan in kennis en biedt zij hem de gelegenheid om binnen een vastgestelde termijn opmerkingen te maken of aanvullende informatie in te dienen. De beoordelende bevoegde autoriteit, of, in geval van een toelating van de Unie, de Commissie, houdt bij het opstellen van het definitieve besluit terdege rekening met deze opmerkingen.
3. Wanneer een bevoegde autoriteit, of, in het geval van een toelating van de Unie, de Commissie, overeenkomstig lid 1 een toelating intrekt of wijzigt, stelt zij onverwijld de houder van de toelating, de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en, indien van toepassing, de Commissie daarvan in kennis.
De bevoegde autoriteiten die in het kader van de wederzijdse-erkenningsprocedure een toelating hebben verleend voor biociden waarvan de toelating is ingetrokken of gewijzigd,
trekken binnen een termijn van 120 dagen na de kennisgeving die toelating in of wijzigen ze en stellen de Commissie daarvan in kennis.
Ingeval de bevoegde autoriteiten van bepaalde lidstaten geen overeenstemming bereiken over aan wederzijdse erkenning onderworpen nationale toelatingen, zijn de procedures van de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige toepassing.”
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/637 van de Commissie van 23 april 2019 tot goedkeuring van cholecalciferol als werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 14
- De beoordelende bevoegde autoriteit van Zweden heeft op 19 april 2013 overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad een aanvraag ontvangen om de werkzame stof cholecalciferol op te nemen in bijlage I bij die richtlijn voor gebruik in biociden van productsoort 14 (rodenticiden), zoals omschreven in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG, die overeenstemt met productsoort 14 zoals omschreven in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 528/2012.
- Op 15 april 2016 heeft de beoordelende bevoegde autoriteit van Zweden overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EU) nr. 528/2012 het beoordelingsrapport en haar aanbevelingen ingediend bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen ("het Agentschap").
- Op 13 december 2017 heeft het Comité voor biociden het advies van het Agentschap vastgesteld, rekening houdend met de conclusies van de beoordelende bevoegde autoriteit.
- Volgens dat advies is cholecalciferol een prohormoon en voldoet het dus aan de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2100 van de Commissie vastgestelde criteria om te worden geacht hormoonontregelende eigenschappen te bezitten die schadelijk kunnen zijn voor de mens. Cholecalciferol voldoet daarom aan het in artikel 5, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 528/2012 vastgestelde uitsluitingscriterium.
- Daarnaast is er volgens dat advies bezorgdheid over primaire en secundaire vergiftiging bij gebruik van producten die cholecalciferol bevatten, zelfs indien strikte risicobeheersmaatregelen worden toegepast, en daarom voldoet cholecalciferol ook aan het in artikel 10, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 528/2012 vastgestelde criterium betreffende het in aanmerking komen voor vervanging.