ECLI:NL:CBB:2025:220
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Herziening
- Rechtspraak.nl
Herziening van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 april 2025 uitspraak gedaan over het herzieningsverzoek van een onderneming met betrekking tot de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken had eerder het verzoek van de onderneming tot herziening van het besluit van 3 maart 2022, waarin de subsidie was vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 82.213,60 was teruggevorderd, afgewezen. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
Tijdens de zitting op 27 februari 2025 heeft de onderneming aangevoerd dat de minister ten onrechte het herzieningsverzoek heeft afgewezen, omdat er volgens hen sprake was van een kennelijke misslag in het vaststellingsbesluit. De onderneming stelde dat zij de benodigde informatie had verstrekt en dat het verzoek om aanvullende informatie door de minister overbodig was. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing van het herzieningsverzoek konden rechtvaardigen. De onderneming had nagelaten om tijdig de gevraagde omzetgegevens aan te leveren, waardoor de minister niet in staat was om de subsidie correct vast te stellen.
Het College heeft verder vastgesteld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, aangezien de onderneming de mogelijkheid had om tegen het vaststellingsbesluit rechtsmiddelen aan te wenden, maar dit niet tijdig had gedaan. De minister had voldoende gemotiveerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de belangen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur zwaarder wogen dan het financiële belang van de onderneming. Uiteindelijk heeft het College het beroep van de onderneming ongegrond verklaard en de minister niet verplicht om proceskosten te vergoeden.