ECLI:NL:CBB:2025:206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/947
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van subsidie bezwaar COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen een vaststellingsbesluit van de minister van Economische Zaken. De minister had op 1 december 2021 een subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op € 39.926,09. De onderneming had het bezwaar te laat ingediend, waardoor de minister dit niet-ontvankelijk verklaarde. De onderneming verzocht de minister om herziening van het besluit, maar dit werd afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De onderneming stelde dat het meenemen van de omzet van de vorige eigenaar bij een overgenomen onderneming een nieuw gegeven was dat niet in het besluit was meegenomen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten waren, aangezien de onderneming tijdig bezwaar had moeten indienen tegen het vaststellingsbesluit. Het College verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het benadrukte dat het indienen van een herzieningsverzoek niet bedoeld is om een verzuim in de bezwaarprocedure te herstellen. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat een andere onderneming die tijdig bezwaar had gemaakt, wel rekening was gehouden met de omzet van de voortgezette onderneming.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de voorwaarden waaronder een herzieningsverzoek kan worden ingediend. Het College bevestigde dat de minister niet onredelijk had gehandeld door het verzoek tot herziening af te wijzen, en dat de onderneming niet kon terugkomen op haar verzuim om tijdig bezwaar te maken.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/947
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2025

Rechter: mr. W.J.A.M. van Brussel

Griffier: mr. M. Ettema

Partijen

[naam 1], te [woonplaats] (onderneming), waarvoor aanwezig zijn [naam 2] en [naam 3]
en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. J.W.P. van Oosten en mr. P. van Veen

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De minister heeft met het besluit van 1 december 2021 (vaststellingsbesluit) de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 vastgesteld op € 39.926,09. Het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat de onderneming het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. De onderneming heeft de minister verzocht het vaststellingsbesluit te herzien. De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De onderneming is het daar niet mee eens.
2 De onderneming stelt zich op het standpunt dat het meenemen van de omzet van de vorige eigenaar bij een overgenomen onderneming een nieuw gegeven is waar bij het vaststellingsbesluit geen rekening mee is gehouden. Het besluit is evident onredelijk vanwege het grote gevolg dat het niet indienen van het bezwaar voor de onderneming heeft. Verder heeft de minister het gelijkheidsbeginsel geschonden door in een ander geval wel rekening te houden met de omzet van de vorige eigenaar.
3 Naar het oordeel van het College is het standpunt van de minister dat de onderneming aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist. Als de onderneming het niet mee eens was met het feit dat de minister geen rekening heeft gehouden met de omzet van de vorige eigenaar van de overgenomen onderneming, had zij tijdig bezwaar tegen het vaststellingsbesluit moeten indienen. Dat heeft zij niet gedaan. Het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. Het beroep daartegen heeft het College ongegrond verklaard (zaaknummer 22/2278). Dat de minister inmiddels naar aanleiding van rechtspraak van het College anders zou hebben besloten, is geen nieuw feit. Het is vaste rechtspraak dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (zie bijvoorbeeld onder 3.3 van de uitspraak van 4 maart 2025, ECLI:NL:CBB:2025:71).
4 Voor het oordeel dat de weigering om een eerder besluit te herzien evident onredelijk is, moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van de onderneming minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van de onderneming. Van zulke feiten of omstandigheden is niet gebleken. Het enkele feit dat het besluit financiële gevolgen had, is onvoldoende. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om de vaststelling van de referentieomzet in bezwaar en beroep aan de orde te stellen door tegen de vaststelling rechtsmiddelen in te stellen. Dat heeft zij weliswaar gedaan, maar niet tijdig. Het indienen van een herzieningsverzoek is niet bedoeld om dit verzuim te herstellen.
5 [naam 4] heeft, anders dan de onderneming, tijdig bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. Tijdens de bezwaarfase heeft de minister rekening te houden met de omzet van de voortgezette onderneming naar aanleiding van de rechtspraak van het College. De situatie van [naam 4] is dus niet vergelijkbaar met de onderneming die niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. M. Ettema