ECLI:NL:CBB:2025:190

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
23/1209
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen intrekking subsidie COVID-19 en terugvordering door de minister van Economische Zaken

Op 25 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een verzetzaak van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken. De onderneming had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van 22 oktober 2024, waarin het College het beroep van de onderneming ongegrond had verklaard. Dit beroep was gericht tegen de intrekking van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De minister had besloten het betaalde voorschot terug te vorderen, wat de onderneming als onredelijk en disproportioneel beschouwde, gezien de financiële gevolgen voor de onderneming.

Tijdens de zitting op 6 februari 2025 werd aangevoerd dat de aanvraag om TVL als fiscale eenheid was ingediend, en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de werkelijke bedrijfsvoering van de onderneming. De onderneming stelde dat de intrekking van de subsidie en de terugvordering niet in verhouding stonden tot de procedurele fouten die waren gemaakt. Het College oordeelde echter dat de onderneming in verzet niets had aangevoerd dat de eerdere uitspraak in twijfel trok. De omstandigheden die de onderneming aanvoerde waren reeds beoordeeld in de eerdere uitspraak.

Het College concludeerde dat de minister terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de subsidie in te trekken, en dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van de TVL. De uitspraak van het College was dat het verzet ongegrond was, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1209

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het verzet van

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College van 22 oktober 2024, waarbij met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, het beroep van de onderneming ongegrond is verklaard.
De zitting was op 6 februari 2025. Aan de zitting hebben genoemde gemachtigden deelgenomen. Verder waren [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] voor de onderneming aanwezig.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:722) heeft het College het beroep van de onderneming tegen het besluit van de minister van 14 april 2023 ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat de minister gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021 in te trekken en het betaalde voorschot terug te vorderen.
2 De onderneming heeft in verzet aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de vergaande financiële gevolgen voor de onderneming in verhouding tot de belangen van de minister. De aanvraag om TVL is als fiscale eenheid ingediend, omdat de drie entiteiten daarvan als één geheel functioneren. De weigering van de minister daarin mee te gaan, is dus niet in lijn met de werkelijke bedrijfsvoering van de onderneming. Daarbij heeft één onderdeel van de fiscale eenheid, de werkmaatschappij [naam 7] B.V., al ruim meer dan 30% omzetverlies geleden. Ook heeft een medewerker van RVO mondeling te kennen gegeven dat de aanvraag correct is ingediend. Een terugbetaling of terugbetalingsregeling zou een dusdanige lastenverzwaring inhouden dat het voortbestaan van de onderneming in het gedrang komt. Volgens de onderneming staan deze consequentie en de procedurele fout bij het doen van de aanvraag niet in verhouding met elkaar. De intrekking en terugvordering zijn onredelijk en disproportioneel.
3 Naar het oordeel van het College heeft de onderneming in verzet niets aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak van 22 oktober 2024 niet juist is. De omstandigheden waar de onderneming op wijst, zijn ook betrokken en beoordeeld in deze uitspraak. Het College heeft in de uitspraak overwogen dat in het aanvraagformulier is vermeld dat de subsidie wordt berekend op basis van de omzet van de aanvragende onderneming, dat de minister dus niet de omzet van de fiscale eenheid als geheel gebruikt en dat de onderneming, ondanks deze melding, bij de subsidieaanvraag de cijfers van de fiscale eenheid heeft ingevuld. Verder heeft het College in de uitspraak overwogen dat uit het aanvraagformulier niet blijkt dat de aanvraag voor [naam 7] B.V. was bedoeld. De onderneming heeft op de zitting ook erkend dat zij hierin een fout heeft gemaakt. Dat dit is gebeurd op basis van informatie van een medewerker van RVO is ook na het onderzoek op de zitting niet aannemelijk geworden. Ook heeft het College in de uitspraak geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft het College van belang geacht dat vaststaat dat de onderneming waarvoor de subsidie is aangevraagd niet aan de vereisten van de TVL voldoet. Verder is bij de beoordeling betrokken dat de omstandigheid dat de onderneming in de (verkeerde) veronderstelling was dat zij namens de gehele fiscale eenheid een aanvraag kon doen, niet zo’n schrijnende omstandigheid is dat de minister van de TVL had moeten afwijken. In wat de onderneming hierover naar voren heeft gebracht, ziet het College geen grond voor een ander oordeel. Dat door de gemaakte fout het voortbestaan van de onderneming in het gedrang komt, zoals de onderneming heeft gesteld, maakt niet dat de intrekking van de subsidie in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft bovendien op de zitting te kennen gegeven dat er mogelijkheden zijn tot het treffen van een betalingsregeling en dat de minister daar ruim mee omgaat in die zin dat een onderneming niet het mes op de keel zal worden gezet.
4 Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de zaak met deze uitspraak is geëindigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. P.M. Beishuizen