ECLI:NL:CBB:2025:185

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
20/734
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg uitzonderingsbepaling van artikel 2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 200/2010 met betrekking tot salmonellabesmetting in pluimveevermeerderingsbedrijven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 maart 2025, in de zaak met nummer 20/734, wordt een prejudiciële vraag behandeld die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie is voorgelegd. De zaak betreft de uitleg van de uitzonderingsbepaling in artikel 2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 200/2010, die betrekking heeft op de besmetting met zoönotische Salmonella enteritidis in een pluimveevermeerderingsbedrijf. De vennootschap in kwestie had bezwaar gemaakt tegen de besmetverklaring van haar stallen door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, na positieve testresultaten van routinebemonsteringen. De vennootschap betoogde dat er twijfels bestonden over de juistheid van de testresultaten en dat er aanleiding was voor een verificatietest. Het College concludeert echter, na het arrest van het Hof van Justitie, dat er geen sprake is van een uitzonderingsgeval. De minister had geen signalen dat de bemonstering en analyse niet correct waren uitgevoerd, en de vennootschap kon niet aantonen dat er substantiële redenen waren om aan de testresultaten te twijfelen. De uitspraak benadrukt het belang van het beschermen van de volksgezondheid en de noodzaak om adequaat te reageren op positieve testresultaten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/734

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (vennootschap)

(gemachtigde: mr. N.M.C.H. Crooijmans)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer)

Het verloop van de procedure

Voor het procesverloop verwijst het College allereerst naar wat daarover is opgenomen in zijn verwijzingsuitspraak van 6 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:592.
Met de verwijzingsuitspraak heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in die uitspraak geformuleerde vragen.
Het Hof van Justitie heeft die vragen beantwoord met het arrest van 19 oktober 2023, ECLI:EU:C:2023:799.
Het College heeft partijen in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het arrest een zienswijze in te dienen. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. De vennootschap heeft daarbij verzocht om een nadere zitting.
De nadere zitting was op 29 oktober 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder hebben [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] deelgenomen voor de vennootschap en heeft [naam 5] deelgenomen voor de minister.

Overwegingen

1. Voor een gedetailleerd overzicht van de relevante regelgeving, de feiten, de standpunten van partijen en de gestelde prejudiciële vragen wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak. Het College volstaat hier met het volgende.
2 De vennootschap exploiteert in vijf stallen een pluimveevermeerderingsbedrijf in [woonplaats] . Een geaccrediteerd laboratorium heeft op 17 februari 2020 de bij een routinebemonstering genomen monsters van de linker overschoentjes van de stallen 2, 4 en 5 positief bevonden op besmetting met zoönotische Salmonella enteritidis. Naar aanleiding hiervan heeft de minister deze stallen van de vennootschap met het besluit van
13 (lees: 18) februari 2020 besmet verklaard met zoönotische Salmonella enteritidis en haar in dat verband maatregelen opgelegd. De minister heeft het hiertegen gemaakte bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard met het besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit). De vennootschap heeft in beroep, kort gezegd, naar voren gebracht dat in haar geval sprake is van twijfelaan de juistheid van het (positieve) resultaat van de routinebemonstering van 10 februari 2020 en dat daarom voor de minister aanleiding bestond voor het doen van een verificatietest (zie de verwijzingsuitspraak onder 20).
3 De minister heeft echter geen aanleiding gezien om voor het nemen van het besluit tot besmetverklaring een verificatietest uit te voeren. Zo’n test wordt slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast, namelijk wanneer er gerede twijfel is aan de juistheid van het positieve resultaat van de routinebemonstering. Daarvan is in dit geval volgens de minister geen sprake (zie de verwijzingsuitspraak onder 21).
4 In wat partijen over en weer hebben aangevoerd over de vraag wanneer een verificatietest is toegestaan na een positief resultaat van routinebemonstering heeft het College aanleiding gezien het Hof van Justitie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag, kort samengevat, wanneer sprake is van een uitzonderingsgeval waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het positieve resultaat voor salmonella van een routinebemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, zodat de bevoegde autoriteit kan besluiten om de test te herhalen. Daarbij heeft het College een aantal factoren genoemd en het Hof van Justitie gevraagd of deze factoren relevant zijn om te bepalen of sprake is van een dergelijk uitzonderingsgeval.
5 In het arrest van 19 oktober 2023 heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus aldus moet worden uitgelegd:
“dat de situatie van een bedrijf dat vermeerderingskoppels van Gallus gallus exploiteert, waarbij in het kader van een routinebemonstering tests zijn uitgevoerd waarvan de resultaten duiden op de aanwezigheid van salmonella, kan worden geacht onder het begrip „uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat” in de zin van die bepaling te vallen wanneer de bevoegde autoriteit vaststelt dat zich gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan waardoor de bemonstering en de analyse van de monsters niet correct zijn uitgevoerd, of — gelet op de onberispelijke algemene toestand van het bedrijf en rekening houdend met de epidemiologische kenmerken van salmonella — meent dat er een aanzienlijk risico bestaat dat zich dergelijke gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan.
Het feit dat later op initiatief van de betrokken exploitant verkregen monsters meerdere negatieve resultaten hebben opgeleverd voor het aangetroffen salmonellatype, welke resultaten aan de bevoegde autoriteit zijn meegedeeld nadat zij al een besluit had genomen, alsmede dat slechts bepaalde stallen positief zijn getest en slechts een van de twee per stal genomen monsters positief was, vormen geen relevante omstandigheden om een dergelijke situatie onder dat begrip te kunnen laten vallen. De vaccinatiestatus van het koppel en de voorgeschiedenis van het bedrijf op het gebied van de prevalentie van het aangetroffen type salmonella vormen — wanneer zij onberispelijk zijn — omstandigheden waarmee in dit verband rekening moet worden gehouden, maar zijn op zich niet voldoende om te stellen dat de betrokken situatie onder voornoemd begrip valt.”
Hiertoe heeft het Hof van Justitie, verkort weergegeven, het volgende overwogen. Het Hof stelt voorop (punt 27), dat de Uniewetgever het ter bescherming van de volksgezondheid tegen door salmonella veroorzaakte ziekten en infecties van essentieel belang heeft geacht dat er adequate en doeltreffende maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella in alle stadia van de productie, verwerking en distributie van producten van dierlijke oorsprong, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, om de prevalentie ervan in de betrokken dierpopulaties en het risico voor de volksgezondheid te verminderen. Het Hof wijst er daarbij op (punt 29) dat uit artikel 1, eerste lid, van Verordening 200/2010 volgt dat als doelstelling voor prevalentie van salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus een maximumpercentage van 1% of minder is gesteld. De in punt 2.2.2.2, onder c, van Verordening 200/2010 opgenomen uitzondering moet restrictief worden uitgelegd (punten 35 e.v.). De bevoegde autoriteit moet per geval beoordelen of er in een bepaald geval aanwijzingen zijn die de testresultaten in twijfel trekken, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval (punt 37). Het Hof van Justitie noemt in punt 38 de situaties waartoe een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van Verordening 200/2010 kan worden beperkt, namelijk situaties waarin zich gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan waardoor de bemonstering en de analyse niet zijn verricht overeenkomstig de daarvoor geldende protocollen, en met name niet overeenkomstig de regels waarmee wordt beoogd de integriteit, veiligheid en identiteit van de monsters in elke stap van deze processen te waarborgen. De omstandigheden die de bevoegde autoriteit kunnen doen vermoeden dat de positieve resultaten van tests onjuist zijn, moeten erop duiden dat de algemene toestand van het betrokken bedrijf dermate onberispelijk is dat, met name gelet op de epidemiologische kenmerken van salmonella, de situatie van dat bedrijf onverenigbaar of zeer moeilijk te rijmen lijkt met die resultaten, zodat het zeer waarschijnlijk is dat zich dergelijke gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan (punt 40). In punt 41 noemt het Hof van Justitie omstandigheden die tot deze algemene toestand van het betrokken bedrijf behoren. In punt 43 overweegt het Hof van Justitie dat de restrictieve uitlegging die hij in punt 42 heeft gegeven aan de woorden “uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat” in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening 200/2010 strookt met de doelstelling van zowel Verordening 200/2010 als Verordening 2160/2003, te weten de bescherming van de volksgezondheid. Deze uitlegging levert geen problemen op ten opzichte van punt 4, tweede alinea, van de bijlage bij Verordening 200/2010 (punt 44). Het Hof van Justitie gaat vervolgens in de punten 45 e.v. in op de relevantie van de door het College in vraag 2 in de verwijzingsuitspraak genoemde omstandigheden voor de vaststelling of sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening 200/2010.
Standpunten van partijen
6 In reactie op het arrest van het Hof van Justitie voert de vennootschap aan dat op basis van de vaccinatiestatus en haar onberispelijke voorgeschiedenis al kan worden gegarandeerd dat geen salmonellabesmetting heeft kunnen plaatsvinden. Bij de bemonstering en analyse kunnen tal van fouten worden gemaakt zonder dat dit naar buiten komt.
7 De minister kan zich vinden in de antwoorden van het Hof op de gestelde vragen. Voorafgaand aan het besluit van 18 februari 2020 is gekeken of de bemonstering en analyse goed zijn gegaan. De minister heeft geen signalen van de toezichthouder of het laboratorium ontvangen dat zich gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan waardoor de bemonstering en de analyse van de monsters niet correct zijn uitgevoerd, of - gelet op de onberispelijke algemene toestand van het bedrijf en rekening houdend met de epidemiologische kenmerken van salmonella - dat er een aanzienlijk risico bestond dat zich dergelijke gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan. De vennootschap citeert in haar reactie op het arrest van het Hof van Justitie wat betreft de algemene toestand van haar bedrijf slechts de factoren genoemd in punt 41 van het arrest en vult deze niet in met een concrete beschrijving en duiding van haar eigen situatie. De minister concludeert opnieuw dat geen sprake is van een uitzonderingsgeval.
Het oordeel van het College
8.1
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening 200/2010 zich alleen kan voordoen wanneer de minister vaststelt dat zich gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan waardoor de bemonstering en analyse van de monsters niet correct zijn uitgevoerd of meent dat een aanzienlijk risico bestaat dat zich dergelijke gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan. Daarbij zijn volgens het Hof van Justitie de vaccinatiestatus van het koppel en de voorgeschiedenis van het bedrijf op het gebied van prevalentie van het aangetroffen type salmonella – wanneer zij onberispelijk zijn – omstandigheden waarmee in dit verband rekening moet worden gehouden, maar zijn deze omstandigheden op zichzelf onvoldoende om te stellen dat de betrokken situatie onder voornoemd begrip valt. Dat monsters die later op initiatief van de vennootschap zijn verkregen meerdere negatieve resultaten hebben opgeleverd, welke resultaten aan de bevoegde autoriteit zijn meegedeeld nadat zij al een besluit had genomen, dat slechts bepaalde stallen positief zijn getest en dat slechts een van de twee per stal genomen monsters positief was, acht het Hof van Justitie niet relevant.
8.2.1
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie en hetgeen hierna wordt overwogen, concludeert het College dat hier geen sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening 200/2010. In het arrest stelt het Hof voorop dat het van essentieel belang is dat onmiddellijk wordt gehandeld als een routinebemonstering een positief resultaat tot gevolg heeft. Het belang van de volksgezondheid, niet alleen wat betreft de handel in mogelijk besmette producten, maar ook wat betreft de mogelijke verspreiding van salmonella, dient daarbij zwaarder te wegen dan het ruimen van mogelijk gezonde dieren. Het achteraf verifiëren van het resultaat van de routinebemonstering, zoals de vennootschap dit bepleit, past hier niet bij.
8.2.2
In dit geval is niet vastgesteld dat zich gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan waardoor de bemonstering en analyse van de monsters niet correct zijn uitgevoerd of dat een aanzienlijk risico bestaat dat zich dergelijke gebeurtenissen of incidenten hebben voorgedaan. De door de vennootschap aangevoerde omstandigheden, voor zover deze relevant zijn, zijn op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat voornoemde gebeurtenissen of incidenten zich hebben voorgedaan. Dat de vennootschap volhardt in haar standpunt dat de door haar aangevoerde omstandigheden (de vaccinatiestatus, de voorgeschiedenis van het bedrijf en het feit dat niet alle stallen besmet waren) wel van doorslaggevend belang zijn om in deze zaak een uitzonderingsgeval aan te nemen, maakt haar geval geen uitzonderingsgeval in de restrictieve uitleg van het Hof van dit begrip.
9 Gezien het voorgaande slaagt de beroepsgrond van de vennootschap niet dat sprake is van een uitzonderingsgeval waarin de bevoegde autoriteit reden had om te twijfelen aan de juistheid van het (positieve) resultaat van de routinebemonstering van 10 februari 2020 en dat derhalve voor de minister aanleiding bestond voor het doen van een verificatietest. In de verwijzingsuitspraak is (onder 13 tot en met 16) al geoordeeld dat ook de overige beroepsgronden niet slagen.
Conclusie
10 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. H.L. van der Beek de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen