ECLI:NL:CBB:2025:176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/1477
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete op basis van de Wet dieren wegens overtreding van de Verordening 1099/2009

In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 5.000,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en de Verordening 1099/2009. De overtredingen betroffen het niet op de juiste wijze bedwelmen van een varken, wat leidde tot onnodig lijden van het dier. De rechtbank had de boete gematigd tot € 2.375,- en geoordeeld dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid vanwege de omstandigheden waaronder de overtreding plaatsvond. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de minister de boete had moeten verdubbelen op basis van de ernst van de overtreding. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om een boete op te leggen, maar dat deze gematigd moest worden vanwege de verminderde verwijtbaarheid van [naam 1]. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het doden van dieren en de verantwoordelijkheden van de betrokkenen in het proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1477

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2023, kenmerk ROT 21/4116, in het geding tussen
[naam 1]
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. M. Kool en mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 30 mei 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:4376) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 22/1015, 22/1016, 22/1017, 22/1018, 22/1019, 22/1020, 22/1021, 22/1221, 22/1223, 23/1472, 23/1665, 23/1666 en 23/1854.
Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren voor [naam 1] aanwezig [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Voor de minister waren daarnaast aanwezig [naam 5] en [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 23 juni 2020 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij het bedrijf van [naam 1] . Van de bevindingen tijdens de inspectie heeft de toezichthouder op dezelfde dag een rapport van bevindingen opgemaakt en ondertekend.
1.3
Met het besluit van 15 januari 2021 (boetebesluit) heeft de minister aan [naam 1] een boete opgelegd van € 5.000,- wegens overtreding van de artikelen 3, eerste lid, 7, eerste lid en 15, derde lid en onder d, van de Verordening (EG) Nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009) en de artikelen 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en 5.8 van de Regeling houders van dieren.
1.4
Met het besluit van 16 juni 2021 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het boetebesluit in zoverre herroepen, de boete vastgesteld op € 2.375,- en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres [naam 1] en voor verweerder de minister moet worden gelezen:
“ […]
3. Eiseres voert aan dat het hier niet gaat om een alledaagse situatie en dus niet om reguliere slachthandelingen, maar om een varken dat zich op dat moment hevig verzette. De medewerkers van eiseres hebben hier zo goed mogelijk op gereageerd. Het was een onvoorziene gebeurtenis. Er is geheel volgens de regels geprobeerd om het varken een reguliere kopbedwelming te geven, maar dat is door hevig verzet van het dier mislukt. Anders dan verweerder veronderstelt, is er volgens eiseres geen sprake van het verboden gebruik van elektrische stroom om het dier te immobiliseren. De medewerker was op dat moment bezig met pogingen om het dier te bedwelmen. Ook het aanraken van de rug van het dier met de tang is het gevolg van het hevige verzet van het dier en dit is dus geen poging om het dier te immobiliseren. Dat het een poging tot immobiliseren van het dier zou zijn is uitsluitend een interpretatie van de betreffende toezichthouder. De tang is nu juist een back up voor een mislukte kopbedwelming en dat is dan ook de enige reden dat de betreffende medewerker de tang hanteerde. Dat de medewerker pas stopte toen de toezichthouder een stap naar voren deed is louter een invulling van de toezichthouder.
De medewerker probeerde het dier te bedwelmen door middel van een back up (de tang) en dat is wel toegestaan.
De toezichthouder heeft op geen enkele manier navraag bij de medewerker gedaan. Dat een ondervraging van de medewerker de zaak niet anders zou maken, is volgens eiseres onbegrijpelijk. Enkel door de medewerker of eventuele getuigen te bevragen kan de intentie van de desbetreffende medewerker duidelijk worden.
Eiseres wijst er verder op dat binnen haar bedrijf alle apparatuur om een deugdelijke bedwelming uit te voeren aanwezig is.
Gelet op het voorgaande is het verbod op het gebruik van stroom om een dier te immobiliseren niet overtreden. Volgens eiseres is er daarom ook geen sprake van vermijdbaar lijden. Het hele proces bij eiseres is er nu juist op gericht dat lijden wordt vermeden. Het laten lopen van het varken en het later vangen zou voor veel meer lijden hebben gezorgd, aldus eiseres.
[…]
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen wat de toezichthouder heeft geconstateerd en wat eiseres wordt verweten.
Het betreffende varken had geen bedwelming gekregen en gleed toen - staand op vier poten - door de glijgoot naar de medewerker toe. Toen dit dier binnen het bereik van de tang was, greep de medewerker het varken met de tang vol in de rug. Dit was ongeveer 50 cm achter de plaats op de kop. De medewerker reageerde aanvankelijk niet op de verbale en non-verbale aanwijzingen van de toezichthouder, maar liet de rug van het varken pas los en zette vervolgens de tang op de kop van het dier toen de toezichthouder op hem af wilde lopen.
3.3.
Verweerder heeft zich op basis van de bevindingen in het rapport op het standpunt kunnen stellen dat de medewerker niet op de juiste manier heeft gehandeld. Hij beschikte over een getuigschrift en behoorde te weten dat hij geen stroom mocht toedienen op een andere plaats dan aan weerszijden van de kop van het dier. Nu de medewerker de stroom heeft toegediend midden op de rug in plaats van aan weerszijden van de kop van het varken, raakte het dier geïmmobiliseerd maar was daarbij volledig bij bewustzijn en heeft het veel pijn geleden. Gelet hierop was sprake van vermijdbaar lijden van het varken. Dat de reguliere kopbedwelming is mislukt omdat het varken zich hevig verzette, acht de rechtbank niet aannemelijk. De toezichthoudende dierenarts stelt in de e-mail van 21 februari 2023 dat dit niet het geval was. Bovendien staat in het rapport van bevindingen dat het varken door de goot op de steektafel gleed en van die tafel probeerde af te springen. Daaruit volgt niet dat het varken zich ertegen verzette dat de tang op zijn kop werd gezet waardoor deze op de rug werd geplaatst.
De rechtbank volgt eiseres in de stelling dat verweerders argument dat het varken beter in de slachthal had kunnen worden gelaten waar het dier had kunnen worden gevangen niet opgaat, nu ter zitting onbetwist is toegelicht dat de ruimte achter de steektafel smal is en slechts is afgesloten met een gordijn met erachter een gasvlam, wat een gevaarlijke situatie zou hebben opgeleverd. Dit neemt echter niet weg dat wat er is gebeurd wel aan eiseres kan worden verweten. Het gaat er om, zoals verweerder ook heeft benadrukt, dat als een dergelijke situatie zich voordoet hier adequaat op wordt gereageerd. Dat is in dit geval niet gebeurd.
3.4.
Dit betekent dat in dit geval sprake is van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid en artikel 15, derde lid, onder d, van de Verordening 1099/2009.
4. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er in dit geval aanleiding was de boete te verdubbelen met toepassing van artikel 2.3 aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, omdat de risico’s of de gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid, de diergezondheid, het dierenwelzijn of het dierenmilieu ernstig zijn. Er is hier volgens eiseres sprake geweest van een ongewoon voorval en de betreffende medewerker heeft willen handelen volgens de geldende voorschriften door een tang als back-up-middel te gebruiken.
[…]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder […] onvoldoende gemotiveerd dat er in dit geval aanleiding was om het boetebedrag te verdubbelen. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat hier sprake is geweest van een incident (het varken gleed rechtop staand van de goot af en probeerde vervolgens van de steektafel af te springen) waardoor de betreffende medewerker misgreep met de tang en deze op onjuiste wijze heeft gebruikt, en dat dit mede werd veroorzaakt door de gevaarlijke situatie vanwege de krappe ruimte en de nabijheid van een gasvlam. Dat de medewerker dit niet direct corrigeerde door de tang op de kop te plaatsen maar willens en wetens het dier heeft willen immobiliseren, kan niet uit het rapport van bevindingen worden afgeleid. De rechtbank acht in dit kader van belang dat eiseres heeft toegelicht dat er tijdens de controle in de slachthal mogelijk sprake is geweest van een communicatieprobleem tussen de toezichthouder, die op dat moment een mondkapje droeg vanwege de Coronamaatregelen, en de medewerker, die de Roemeense taal sprak, en dat er mogelijk herrie was in de ruimte waar zij op dat moment waren.
4.3.
Dit betekent dat de verdubbeling van de boete met toepassing van artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren van € 2.500,- naar € 5.000,- geen stand kan houden. […].”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Is sprake van een overtreding?
Artikelen 3, eerste lid, en 15, derde lid en onder d, van Verordening 1099/2009
3.1
[naam 1] betoogt dat aan haar ten onrechte een boete is opgelegd wegens overtreding van de artikelen 3, eerste lid en 15, derde lid en onder d, van Verordening 1099/2009. Er is sprake geweest van een onvoorzien incident en niet van een welbewuste foutieve bedwelming. Het varken werkte niet mee, verkeerde in doodsangst, sloeg op de vlucht en verzette zich. De medewerker, die in het bezit is van een getuigschrift, heeft het varken zo goed en zo kwaad als het ging proberen te bedwelmen. Een poging om de bedwelmingstang juist toe te passen op de kop van het varken mislukte. De tang is per ongeluk terechtgekomen op de rug van het varken, omdat het varken zich verzette door van de tafel te springen richting de vlamoven met mogelijk niet overzienbare gevolgen. Het is onjuist dat alleen het handelen van de toezichthouder heeft geleid tot het uiteindelijk op juiste wijze bedwelmen van het varken. De medewerker wilde niets anders dan een juiste kopbedwelming. De toezichthouder heeft de medewerker hierover ten onrechte niet bevraagd. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de reguliere bedwelming mislukte omdat het varken zich hevig verzette. Het was geen optie om het varken los te laten in de slachthal gelet op de korte afstand tot de vlamoven.
Aan de aanvullende verklaring van de toezichthouder van 21 februari 2023 die de minister in beroep heeft ingebracht kan volgens [naam 1] geen betekenis worden gehecht. Zo is daarin vermeld dat er camerabeelden zouden zijn van het incident, maar het incident speelde zich buiten de camerapositie af. Ook is er ten onrechte in vermeld dat medewerkers van [naam 1] geen weerwoord zouden hebben gevoerd. Verder is erin vermeld dat het varken verstijfd en geïmmobiliseerd zou zijn geweest, terwijl dit niet is vermeld in het rapport van bevindingen. [naam 1] bestrijdt dat dan ook. Daarnaast is in de aanvullende verklaring vermeld dat toen het varken binnen het bereik was van de tang de medewerker het dier met de tang vol in de rug greep, alsof het een vooropgezet plan was. Dit terwijl in het rapport ban bevindingen is vermeld dat de medewerker de tang gebruikte toen het varken van de tafel probeerde te springen.
3.2
Het College overweegt dat in een geval als dit waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.3.1
In het rapport van bevindingen van de toezichthouder van 23 juni 2020 is, voor zover van belang, het volgende vermeld over wat hij tijdens de inspectie heeft waargenomen:
“[…]Datum en tijdstip van de bevinding: 23 juni 2020 omstreeks 08:00 uur.
[…]
Tijdens mijn rondgang van mijn regulier toezicht betrad ik de vuile slachthal door
de deur die de vuile slachthal verbindt met de organensplitsruimte.
Ik zag daar dat een varken niet door de automatische elektrische bedwelmapparatuur (midas) werd bedwelmd. Terwijl ik er vlak voor stond zag ik dat de twee kopelektroden het varken misten omdat het varken kans zag zijn kop af te wenden vlak voordat de twee elektroden van de bedwelmautomaat aan beide zijden van de kop zou gaan plaatsen. De medewerker van het bedrijf zag dat de wijzers van de stroommeters niet uitsloegen en dat het groene lampje dat
aangeeft dat de stroom door de kop van het varken geleid wordt niet ging branden. Hij nam de elektrische bedwelmtang, die als back-up aanwezig is, in zijn handen. Het varken gleed rechtop staand door de goot, waar bedwelmde varkens normaal gesproken op hun zijkant door de goot glijden, op de steektafel waar normaal gezien de varkens na bedwelming gestoken worden om te verbloeden.
Terwijl het varken van de tafel probeerde af te springen greep de medewerker met de elektrische tang het varken midden op de rug om te voorkomen dat het dier zou ontsnappen. Deze elektrocutie zorgt ervoor dat het varken geïmmobiliseerd wordt maar is daarbij bij volle bewustzijn. Dit is een pijnlijke ingreep waarbij 220 volt en 1,3 ampère stroom door het lichaam gaat terwijl het dier bij volle bewustzijn is. Ik riep naar de medewerker, door mijn coronamondmasker heen, dat hij moest stoppen met elektrocutie en wees tegelijk met mijn beide handen naar mijn hoofd om duidelijk te maken dat als eerste handeling de elektrische bedwelming op de kop hoort te zijn. Ondanks mijn aanwijzingen en ondanks het feit dat deze medewerker, [naam 7] , een getuigschrift (zie bijlage) heeft om varkens te bedwelmen en te doden bleef hij doorgaan met de elektrische immobilisatie op de rug. Pas toen ik een stap in zijn richting deed om hem te stoppen liet hij het varken los en ging over tot de elektrische bedwelming op de hersenen, zoals hij dat voor zijn getuigschrift geleerd had.
Ik ben direct naar zijn leidinggevende, de heer [naam 8] , gegaan en heb hem
een rapport van bevindingen aangezegd.
Ik stelde vast dat de toegepaste bedwelmingsmethode niet pijnloos leidde tot bewusteloosheid en gevoelloosheid. Ik zag namelijk dat de elektrische tang misbruikt werd om het varken op de rug te immobiliseren. Hierdoor is het dier ernstig vermijdbaar lijden berokkend. Op mijn aanwijzing om daarmee onmiddellijk te stoppen werd aanvankelijk niet gereageerd. Pas in tweede instantie werd het varken correct elektrisch bedwelmd. […]”
3.3.2
In de aanvullende verklaring van 21 februari 2023 heeft de toezichthouder nog het volgende verklaard:
“Het varken heeft zich niet hevig verzet anders dan tegen de stroom die het kreeg toegediend door de slachthuismedewerker. Ik zag dat de electroden van de midas de kop van het varken gemist had en wendde mijn hoofd af naar de medewerker aan het einde van de glijgoot waarover bedwelmde varkens glijden eindigend op de snijtafel om de borststeek te krijgen waarop ze daarna verbloeden. Hij had de tang al in handen omdat door waarschuwingssignalen van het apparaat duidelijk was dat de bedwelming niet was gelukt. Het varken gleed staand op 4 poten door de glijgoot naar de medewerker toe. Toen het varken binnen bereik van de tang was greep hij met de tang het varken vol in de rug, zo’n 50 cm achter de plaats op de kop. Ondanks mijn verbale en nonverbale aanwijzingen dat hij los moest laten hield hij vast en knikte zelfs nog een keer naar mij. Omdat hij vasthield wilde ik op hem aflopen. Toen ik een stap in zijn richting had gezet liet hij de rug los en zette hij de tang op de kop van het door de stroom verstijfde/geïmmobiliseerde varken. De band stond stil en ik ben direct naar [naam 8] (vestigingsmanager) gelopen en hem uitgelegd dat dit niet kon. [naam 8] en [naam 9] hebben de op camera gemaakte beelden bekeken en hebben mij die dag, of later, geen enkel weerwoord gegeven op dat hier het dierenwelzijn ernstig geschaad was. Dit staat niet in het RvB omdat dat destijds irrelevant leek.
[…].”
3.4
In artikel 3, eerste lid, van Verordening 1099/2009 is bepaald dat er bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten voor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
In artikel 15, derde lid en onder d, van Verordening 1099/2009 is bepaald dat de volgende fixatiemethode is verboden: het gebruik van elektrische stroom om het dier te immobiliseren, zonder dat het dier onder gecontroleerde omstandigheden bedwelmd of gedood wordt, met name alle toepassingen met elektrische stroom die niet aan beide zijden van de hersenen wordt toegediend.
In onder 2 van de pre-ambule bij Verordening 1099/2009 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“Bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen dienen de nodige maatregelen te nemen om pijn te vermijden en angst en spanning en lijden tijdens het slacht- of dodingsproces zoveel mogelijk te beperken, waarbij zij moeten uitgaan van de beste praktijken op dit gebied en de methoden die krachtens deze verordening zijn toegestaan. Dat betekent dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken.”
3.5
[naam 1] bestrijdt niet dat het varken is behandeld met een verboden bedwelmingsmethode, namelijk met elektrische stroom die niet aan beide zijden van de hersenen van het varken werd toegediend. Daarmee heeft [naam 1] het verbod dat is opgenomen in artikel 15, derde lid en onder d, van Verordening 1099/2009 overtreden.
Dat artikel bevat namelijk geen opzet of schuld als bestanddeel, zodat een overtreding ervan is begaan als, zoals hier het geval is, aan de materiële voorwaarden van het artikel is voldaan.
3.6
[naam 1] bestrijdt op zichzelf ook niet dat het varken doordat het is behandeld met een verboden bedwelmingsmethode pijn en spanning heeft gehad en heeft geleden. Volgens [naam 1] waren de pijn, spanning en het lijden echter onder de gegeven omstandigheden niet vermijdbaar.
Het College volgt [naam 1] hierin niet. Uit onder 2 van de pre-ambule volgt dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar moeten worden beschouwd als bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van Verordening 1099/2009 overtreden. Zoals overwogen heeft [naam 1] artikel 15, derde lid en onder d, van de verordening overtreden door het varken met een verboden bedwelmingsmethode te behandelen. De daardoor veroorzaakte pijn, spanning en of lijden moeten daarom als vermijdbaar worden beschouwd. Dit betekent dat [naam 1] in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van Verordening 1099/2009 er bij het doden van het varken en daarmee verband houdende activiteiten niet voor heeft gezorgd dat het varken elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard.
3.7
De minister heeft terecht vastgesteld dat [naam 1] de artikelen 3, eerste lid, en 15, derde lid en onder d, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Artikel 7, eerste lid, van Verordening 1099/2009
4 Het College stelt vast dat de minister in het bestreden besluit heeft vermeld dat hij voor de volgens hem eveneens geconstateerde overtreding van artikel 7, eerste lid, van Verordening 1099/2009 geen boete aan [naam 1] heeft opgelegd. Het College laat de vraag of ook die bepaling is overtreden daarom, net als de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onbesproken.
Valt [naam 1] een verwijt te maken van de overtreding?
5.1
[naam 1] betoogt dat gelet op wat onder 3.1 is omschreven sprake was van uitzonderlijke en incidentele omstandigheden die met zich brengen dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Dat erkent de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van de aangevallen uitspraak volgens haar ook, maar de rechtbank heeft niettemin de boete in stand gelaten. Dat valt niet met elkaar te rijmen, aldus [naam 1] .
5.2.1
Het College overweegt dat in artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan hoeft de verwijtbaarheid niet te bewijzen, maar mag deze veronderstellen als het daderschap vaststaat, mits tegenbewijs mogelijk is. Het is aan de beboete (rechts-)persoon feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaraan het rechtsgevolg kan worden verbonden dat verwijtbaarheid (afwezigheid van alle schuld) ontbreekt. Het is in dit geval dan ook aan [naam 1] om aannemelijk te maken dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was hebben gedaan om de vastgestelde overtreding te voorkomen.
5.2.2
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is daarnaast bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:365) brengt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zich dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving, gelezen in samenhang met artikel 1.2 van de Regeling handhaving, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
5.2.3
In artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit), voor zover van belang, is bepaald dat, indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu ernstig zijn, het bedrag […] wordt verdubbeld.
5.3
De rechtbank heeft het, gelet op rechtsoverweging 4.2 van de aangevallen uitspraak, niet onaannemelijk geacht dat sprake is geweest van een incident. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het varken rechtop staand van de goot afgleed en vervolgens probeerde van de steektafel af te springen, waardoor de betreffende medewerker misgreep met de tang en deze op onjuiste wijze heeft gebruikt. Dit werd, aldus de rechtbank, mede veroorzaakt door de gevaarlijke situatie vanwege de krappe ruimte en de nabijheid van een gasvlam. De rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor de minister geen grond bestond het boetebedrag op basis van artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit te verdubbelen. De minister is niet in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak en dit oordeel van de rechtbank.
5.4
Anders dan [naam 1] veronderstelt, kan uit rechtsoverweging 4.2 van de aangevallen uitspraak niet worden opgemaakt dat de rechtbank van oordeel is dat [naam 1] in het geheel geen verwijt valt te maken van het begaan van de overtreding. Zou zij wel tot dat oordeel zijn gekomen, dan zou er op basis van artikel 5:41 van de Awb immers geen bevoegdheid voor de minister zijn geweest een boete op te leggen. Die conclusie trekt de rechtbank echter niet. Ook het College is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [naam 1] in het geheel geen verwijt valt te maken van het begaan van de overtreding.
5.5
Het College begrijpt overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank van oordeel is dat gegeven de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van [naam 1] . De rechtbank heeft daar echter de onjuiste conclusie aan verbonden dat er voor de minister geen grond bestond het boetebedrag te verdubbelen. De vraag naar de verwijtbaarheid speelt namelijk geen rol bij de toepassing van artikel 2.3 van het Besluit.
De rechtbank had het basisboetebedrag van € 2.500,- op basis van artikel 5:46, derde lid, van de Awb allereerst vanwege de verminderde verwijtbaarheid behoren te matigen tot € 1.250,-. De rechtbank had vervolgens het gematigde boetebedrag op basis van het dwingendrechtelijk geformuleerde artikel 2.3, aanhef en onder b, van het Besluit moeten verdubbelen naar
€ 2.500,-. Als gevolg van de overtreding was, en dat bestrijdt [naam 1] op zichzelf ook niet, namelijk sprake van ernstige gevolgen voor het dierenwelzijn.
5.6
De rechtbank heeft dus terecht, zij het op andere gronden, geconcludeerd dat de minister bevoegd was een boete van € 2.500,- aan [naam 1] op te leggen.
Verwijzing naar gronden van bezwaar en beroep
6 Voor zover [naam 1] ter onderbouwing van haar hoger beroep mede heeft volstaan met een verwijzing naar eerder door haar ingediende gronden van bezwaar en beroep, is haar betoog niet gemotiveerd. Het slaagt reeds daarom niet.
Overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM
7.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
7.2
In een bestraffende zaak als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
7.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 18 december 2020. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim drie maanden overschreden. De rechtbank heeft de rechtmatig beoordeelde boete van
€ 2.500,- al gematigd met 5% tot een bedrag van € 2.375,-, omdat op het moment van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn met bijna zes maanden was overschreden. [naam 1] heeft het oordeel hierover van de rechtbank niet bestreden. Er vindt een matiging plaats met 5% voor ieder half jaar overschrijding. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn binnen de overschrijding blijft waarvoor de rechtbank de boete al heeft gematigd, ziet het College geen aanleiding tot verdere matiging van het boetebedrag over te gaan.
Slotsom
8 Het hoger beroep slaagt niet en het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
Proceskosten
9 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart