In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep van een onderneming tegen een subsidiebesluit van de minister van Economische Zaken. De onderneming had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister verleende aanvankelijk een subsidie van € 2.831,92, maar na een bezwaarprocedure werd dit bedrag herzien naar € 3.641,04. De onderneming was van mening dat de minister bij de berekening van het subsidiebedrag ten onrechte was uitgegaan van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 85.52.1 (Dansscholen) en dat de referentieomzet onjuist was vastgesteld.
Tijdens de zitting op 29 januari 2024 werd besproken dat de SBI-code die in een eerdere uitspraak was vastgesteld, ook voor deze zaak zou gelden. De onderneming kreeg de kans om een suppletieaangifte in te dienen om een eerder ingediende aangifte te corrigeren. Na de herziening van het subsidiebesluit, waarbij de minister de subsidie verhoogde, heeft het College geoordeeld dat het beroep tegen het oorspronkelijke bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat de onderneming geen belang meer had bij de beoordeling daarvan. Het College oordeelde verder dat de minister de hoogte van de subsidie terecht had bepaald op basis van de SBI-code en de bijbehorende vaste lastenpercentages.
De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond is en dat de minister het griffierecht aan de onderneming moet vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.