ECLI:NL:CBB:2025:161

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
23/966
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake subsidieaanvraag TVL Q1 2022

Op 11 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het verzet van [naam 1] B.V. tegen een eerdere uitspraak van 3 december 2024. In die uitspraak werd het beroep van de onderneming tegen het besluit van de minister van Economische Zaken om de pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 af te wijzen, ongegrond verklaard. De ondernemer heeft verzet aangetekend, stellende dat het College in strijd met het procesrecht heeft gehandeld door uitspraak te doen zonder zitting. De zitting vond plaats op 20 februari 2025, waar de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister aanwezig waren.

Het College oordeelde dat het niet in strijd met het procesrecht heeft gehandeld door uitspraak te doen zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de mogelijkheid om af te zien van een zitting wanneer het College na bestudering van het dossier tot de conclusie komt dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. De onderneming had op de zitting de gelegenheid om haar verzet toe te lichten, maar heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere uitspraak in twijfel trokken. Het College concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 op het verzet van

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. J. Roose)

Procesverloop

De ondernemer heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, van 3 december 2024.
De zitting was op 20 februari 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigde van de onderneming en mr. drs. G.O. Hoeksma en C. Zieleman, gemachtigden van de minister van Economische Zaken deelgenomen.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 3 december 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:860) heeft het College het beroep van de onderneming tegen het besluit van de minister van 1 maart 2023 ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat de minister de pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van het College is het afwijzen van de aanvraag in dit geval niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
2 De onderneming voert aan dat het College in strijd met het procesrecht heeft gehandeld door uitspraak te doen zonder zitting. Het recht om te worden gehoord is een belangrijk aspect van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, zoals dat in Europese regelgeving is vastgelegd. Daarbij verwijst de onderneming naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 18 december 2008, [naam 2] - [naam 3] tegen [naam 4] (ECLI:EU:C:2008:746). Het College kan niet op voorhand het beroep ongegrond achten, omdat in het beroepschrift nadrukkelijk een beroep is gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling van de zaak aan dat beginsel zal het College een afweging moeten maken van alle relevante feiten en omstandigheden. Daarbij komt het College beoordelingsruimte toe, die niet strikt gekaderd is in regelgeving. De toetsing aan een dergelijke open norm kan niet zonder een onderzoek ter zitting. De onderneming verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 november 1991, [naam 5] en [naam 6] (ECLI:EU:C:1991:438) en het arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2014, [naam 7] tegen [naam 8] (ECLI:EU:C:2014:2431).
Beoordeling door het College
3.1
Het College is van oordeel dat het niet in strijd met het procesrecht heeft gehandeld door uitspraak te doen zonder zitting en licht dat als volgt toe.
3.2
Artikel 8:54 van de Awb biedt de bestuursrechter de (wettelijke) mogelijkheid om ervan af te zien het beroep ter zitting te behandelen wanneer hij na bestudering van het dossier tot het oordeel komt dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is om een van de in het eerste lid van dat artikel genoemde redenen, waaronder de reden dat het beroep kennelijk ongegrond is. De belanghebbende kan op de voet van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb verzet doen tegen de uitspraak die de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft gedaan. De indiener van het verzet kan op grond van artikel 8:55, vierde lid, eerste volzin, van de Awb de bestuursrechter vragen om in de gelegenheid te worden gesteld over dat verzet te worden gehoord voordat de bestuursrechter uitspraak doet. De bestuursrechter dient aan een dergelijk verzoek tegemoet te komen, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In dit geval heeft de onderneming op de zitting van 20 februari 2025 de gelegenheid gehad om haar verzet ten overstaan van de rechter toe te lichten.
3.3
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:966, onder 2.5.3 en 2.5.4) is het College van oordeel dat artikel 47 van het Handvest [1] en artikel 6 van het EVRM [2] aan de rechter niet een absolute verplichting opleggen om in alle gerechtelijke procedures een terechtzitting te houden. Deze artikelen verzetten zich niet tegen een bepaling als artikel 8:54 van de Awb. De door de onderneming genoemde arresten doen hier niet aan af, temeer niet omdat deze niet zien op situaties waarbij een wettelijke regeling met betrekking tot (afzien van) horen aan de orde is.
4 De onderneming heeft op de zitting van 20 februari 2025 en in het verzetschrift niets aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak van 3 december 2024 niet juist is. Het verzet is daarom ongegrond. Dit betekent dat de zaak met deze uitspraak is geëindigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.D.V. Efstratiades

Voetnoten

1.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.