ECLI:NL:CBB:2025:151

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
21/238
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van rechtstreekse betalingen en randvoorwaardenkorting voor het jaar 2019 in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor rechtstreekse betalingen en de oplegging van een randvoorwaardenkorting door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De aanvraag betrof het jaar 2019 en was gebaseerd op de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had de aanvraag afgewezen omdat [naam 1] de controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had verhinderd door geen inzage te geven in de gevorderde administratie. De minister legde ook een randvoorwaardenkorting van 34% op vanwege geconstateerde overtredingen van diverse randvoorwaarden met betrekking tot dierenwelzijn en gezondheid.

Het College heeft vastgesteld dat [naam 1] de gevraagde administratie niet tijdig heeft overhandigd en dat de controle daardoor niet kon worden voltooid. De minister was volgens het College verplicht om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013. Het College oordeelde verder dat [naam 1] geen belang meer had bij een oordeel over de randvoorwaardenkorting, omdat de afwijzing van de rechtstreekse betalingen in stand bleef. Het beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/238

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen)

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2020 heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor het jaar 2019 voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen en aan haar over hetzelfde jaar een randvoorwaardenkorting van 34% opgelegd.
Met het besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door [naam 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 januari 2025. De zaak is samen met de zaken 21/1375 en 22/2596 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben namens de minister deelgenomen de gemachtigde van de minister, [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . In de zaken 21/1375 en 22/2596 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Inleiding
1.1
[naam 1] houdt onder meer schapen en paarden. Met de Gecombineerde opgave 2019 heeft zij gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.2
Op 14 en 16 oktober 2019 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) samen met een toezichthoudend dierenarts een controle uitgevoerd op het bedrijf van [naam 1] . Daarbij hebben de toezichthouders inzage gevorderd in de volgende administratie en bescheiden:
  • Logboek diergeneesmiddelen inclusief het overzicht met op het bedrijf gestorven dieren van de laatste 3 jaar;
  • Veesaldokaarten, jaar 2018 en jaar 2019;
  • Vervoersdocumenten schapen (aan- en afvoer) jaren 2018 en 2019;
  • Visitebrieven dierenarts (schapen en paarden) jaren 2018 en 2019.
Tijdens de controle is afgesproken dat de partner van [naam 1] de gevorderde administratie en bescheiden op 30 oktober 2019 zou overhandigen op het kantoor van de NVWA te Utrecht. Deze afspraak is niet nagekomen door [naam 1] of haar partner.
De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in de toezichtrapporten van 16 oktober 2019 (met nummer [1] ) en 20 februari 2020 (met nummer [2] ).
1.3
Met een brief van 19 mei 2020 heeft de minister aan [naam 1] het voornemen kenbaar gemaakt om alle voor 2019 aangevraagde rechtstreekse betalingen af te wijzen, omdat [naam 1] de controle door de NVWA heeft verhinderd. Met een afzonderlijke brief van 19 mei 2020 heeft de minister aan [naam 1] het voornemen kenbaar gemaakt om een randvoorwaardenkorting van 35% op al de voor 2019 aangevraagde rechtstreekse betalingen op te leggen wegens het overtreden van diverse randvoorwaarden. [naam 1] heeft zienswijzen op de voornemens gegeven.
1.4
Met het besluit van 4 augustus 2020 heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor het jaar 2019 voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers afgewezen en, in tweede instantie, aan haar over hetzelfde jaar een randvoorwaardenkorting van 34% opgelegd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de minister met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [naam 1] de controle door de NVWA op 16 oktober 2019 opzettelijk heeft verhinderd door geen inzage te geven in de gevorderde administratie en bescheiden. Aan de randvoorwaardenkorting van 34% heeft de minister ten grondslag gelegd dat de toezichthouders tijdens de controle op 16 oktober 2019 diverse niet-nalevingen hebben geconstateerd op de randvoorwaarden “identificatiemiddelen schapen en geiten”, “verzorging ziek of gewond dier”, “voldoende schoon water”, “register medische zorg” en “verboden ingrepen” op de terreinen gezondheid en dierenwelzijn.
Standpunt van [naam 1]
2 [naam 1] betwist dat zij de controle door de NVWA heeft verhinderd door geen toegang tot haar administratie te geven. Afgesproken was dat de gevorderde administratie en bescheiden door haar partner naar het kantoor van de NVWA zouden worden gebracht. Door ziekte is dit niet gelukt. De gevraagde administratie is vervolgens aangetekend naar de NVWA verstuurd. De NVWA ontkende eerst de brief te hebben ontvangen. Later stelden zij alleen een lege enveloppe te hebben ontvangen. Dit zijn leugens volgens [naam 1] . [naam 1] betwist verder de overtredingen in verband met de opgelegde randvoorwaardenkorting.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich primair op het standpunt dat [naam 1] door de gevraagde administratie en bescheiden niet te overhandigen, de controle heeft verhinderd als bedoeld in artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Voor het geval dit standpunt geen stand houdt, stelt de minister zich op het standpunt dat de randvoorwaardenkorting terecht is toegepast.
Beoordeling door het College
4.1
Artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 bepaalt dat indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, de betrokken steun- of betalingsaanvraag wordt afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.
4.2
Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.3
Uit het toezichtrapport van 20 februari 2020 (met nummer [2] ) blijkt dat de toezichthouders [naam 1] op 14 oktober 2019 hebben gevorderd de inzage te verstrekken in de onder 1.2 vermelde administratie en bescheiden. Door de toezichthouders is uitstel verleend voor het tonen van de administratie en bescheiden tot 16 oktober 2019. Uit het toezichtrapport van 16 oktober 2019 (met nummer [1] ) blijkt dat [naam 1] de administratie en bescheiden niet op 16 oktober 2019 heeft verstrekt en dat de toezichthouders haar de gelegenheid hebben geboden de informatie op 30 oktober 2019 om 10.30 uur ten kantore van de NVWA te overhandigen. Uit het rapport blijkt dat [naam 1] zich niet aan die afspraak heeft gehouden.
4.4
Wat [naam 1] naar aanleiding van de toezichtrapporten naar voren heeft gebracht, is voor het College geen grond voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. [naam 1] heeft de op 14 oktober 2019 gevorderde administratie en bescheiden niet op 16 oktober 2019 overgelegd. Daarmee heeft [naam 1] de bedrijfscontrole ter plaatse verhindert. [naam 1] heeft zich ook niet gehouden aan de op 16 oktober 2019 gemaakte afspraak om de gevorderde administratie en bescheiden op 30 oktober 2019 op het kantoor van de NVWA te overleggen. Daardoor kon de bedrijfscontrole niet alsnog worden voltooid en kon geen volledige beoordeling plaatsvinden van het naleven van de randvoorwaarden. Dat [naam 1] naar zij stelt de administratie en bescheiden op 26 november 2019 per aangetekende post naar de NVWA heeft gestuurd, is verder niet gebleken. De minister heeft hierover in het verweerschrift gemeld dat uit navraag bij de postkamer van de NVWA te Utrecht is gebleken dat op 26 november 2019 een lege enveloppe met kartonnen achterkant is ontvangen welke dicht zat, leeg was en waar geen afzender op stond. Het College heeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze navraag.
4.5
Het College is dan ook van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] de bedrijfscontrole heeft verhinderd. Omdat artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 dwingend voorschrijft dat de steunaanvraag in een situatie als deze moet worden afgewezen, was de minister gehouden om de aanvraag van [naam 1] voor de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2019 af te wijzen.
4.6
Het College is verder van oordeel dat [naam 1] geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een oordeel over haar beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de randvoorwaardenkorting. Die korting voor het jaar 2019 kan namelijk niet meer worden geëffectueerd, omdat de afwijzing van de rechtstreekse betalingen van [naam 1] voor het jaar 2019 in stand blijft. Niet gebleken is dat [naam 1] anders nog een belang heeft bij een oordeel van het College over het bestreden besluit op dit punt. Voor zover de minister in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan [naam 1] daartegen dan een rechtsmiddel aanwenden (vergelijk de uitspraak van het College van 21 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:66). Wat [naam 1] heeft aangevoerd over de geconstateerde overtredingen van de randvoorwaarden behoeft daarom geen beoordeling meer.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. Schoneveld en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. M.L. Bosman