In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 4 maart 2025, wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld van een onderneming die subsidie heeft aangevraagd in het kader van de regeling voor vaste lasten financiering COVID-19. De onderneming had eerder beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Economische Zaken, maar verzocht nu om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het College oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak voor toewijzing in aanmerking komt. De procedure heeft langer geduurd dan de wettelijk vastgestelde termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase, waarbij de behandeling van het bezwaar niet langer dan een half jaar en de behandeling van het beroep niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Het College stelt vast dat de overschrijding minder dan een half jaar bedraagt en kent een schadevergoeding van € 500,- toe aan de onderneming. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen.