2.2Ter onderbouwing van zijn standpunt dat mr. Koopmans geen onafhankelijk/onpartijdig oordeel kan geven over de zaak 24/295, heeft [naam 1] onder meer gewezen op de reactie die hij van het bestuur van het College bij brief van 5 juni 2023 heeft ontvangen op een door hem ingediende klacht. [naam 1] wijst er op dat mr. Koopmans deel uitmaakt van het bestuur van het College. In de genoemde brief schrijft de president van het College, mr. T.G.M. Simons, ten onrechte dat [naam 1] jarenlange strijd voor behoud van de koperserkenning niet succesvol is geweest en ontmoedigt de president hem nog verder te procederen door aan te geven dat hij er beter aan zou doen een andere invulling aan zijn leven te geven.
3 De wrakingskamer overweegt het volgende.
4 De president van het College heeft bij brief van 5 juni 2023, die zoals blijkt uit de eerste alinea namens het bestuur van het College is geschreven, de klacht beantwoord die [naam 1] bij brief van 22 april 2023 heeft ingediend. De passage in de brief van 5 juni 2023 die volgens [naam 1] niet anders kan worden uitgelegd dan als een ontmoediging om nog verder bij het College te procederen, luidt als volgt:
“ Tot slot wil ik u nog iets meegeven. Uw jarenlange en niet succesvolle “strijd” om behoud van uw koperserkenning onder de Regeling superheffing 2008 legt een aanzienlijk beslag op de schaarse capaciteit van het College. Dat geldt voor de behandeling van zowel uw zaken als uw klachten. Ik kan mij verder voorstellen dat dit alles voor u zelf ook belastend is en veel negatieve energie kost. Het lijkt mij daarom dat u er goed aan doet om serieus te overwegen of dit het allemaal wel waard is en of u uw krachten en capaciteiten niet beter op een andere, voor u zelf positievere, manier kunt inzetten.”
5 Uit de Klachtenregeling College van Beroep voor het bedrijfsleven 2020 (Staatscourant 2020, nr. 62607) blijkt dat bij het College ingediende klachten door het bestuur worden behandeld. Artikel 9, derde lid, van de Klachtenregeling schrijft voor dat wanneer de klacht een lid van het bestuur betreft, dit lid niet deelneemt aan de behandeling van de klacht.
6 In artikel 5, eerste lid, van het Bestuursreglement College van Beroep voor het bedrijfsleven (Staatscourant 2023, nr. 32823) is bepaald dat de toedeling van zaken aan rechters plaatsvindt overeenkomstig de regeling in de bijlage van dit reglement.
Artikel 3, eerste lid, van deze bijlage bepaalt dat de door een cluster te behandelen zaken door of onder verantwoordelijkheid van de president en het rechterlijk bestuurslid worden toegedeeld aan een rechter die werkzaam is in het desbetreffende cluster. Om reden van doelmatigheid kan hiervan worden afgeweken.
Een cluster is een werkeenheid, bestaande uit rechters en ondersteunende juristen, voor de behandeling van zaken op een bepaald rechtsgebied. De zaak 24/295 valt onder het cluster Dieren. Bij besluit van 1 januari 2024 op grond van artikel 4 van het Bestuursreglement zijn vijftien rechters ingedeeld in het cluster Dieren, van wie het merendeel is aangewezen om ook voorlopige voorzieningen te behandelen.
Volgens artikel 3, derde lid, van de bijlage bij het Bestuursreglement worden binnen een cluster de zaken, met inachtneming van het vierde lid, in beginsel aselect toegedeeld. In het vierde lid van dit artikel zijn factoren genoemd waarmee bij de toedeling van zaken aan een rechter in ieder geval rekening wordt gehouden. Dit zijn onder andere: de mate van expertise, ervaring, beschikbaarheid en inzetbaarheid, en de eerdere betrokkenheid bij een zaak.
7 De wrakingskamer constateert dat artikel 9, derde lid, van de Klachtenregeling bij het behandelen van de klacht van [naam 1] niet in acht is genomen. Uit de aanhef van de brief van 5 juni 2023 blijkt namelijk dat de president de klacht namens het bestuur van het College, waarvan mr. Koopmans als rechterlijk lid deel uitmaakt, heeft beantwoord. De klacht had echter mede betrekking op verschillende procedures van [naam 1] bij het College, die (mede) door mr. Koopmans als rechter waren behandeld. De klacht had dus niet ook door hem moeten zijn beantwoord.
8 De wrakingskamer acht het niet onbegrijpelijk dat [naam 1] in de hierboven geciteerde passage leest dat het bestuur van het College – en daarmee ook mr. Koopmans – van mening is dat wat [naam 1] telkens stelt in de procedures die hij bij het College voert, over het behoud van zijn koperserkenning onder de Regeling superheffing 2008, geen kans van slagen heeft en dat het geen zin heeft nog langer bij het College te procederen over een punt dat – naar het bestuur van het College bekend moet zijn – centraal staat in zijn bezwaren tegen de besluiten die jegens hem worden genomen.
9 Naar het oordeel van de wrakingskamer had het, gezien deze stellingname van het bestuur in het antwoord op de klacht van [naam 1] , voor de hand gelegen, om de uiterlijke schijn van vooringenomenheid te vermijden, de behandeling van het verzoek van [naam 1] van 25 maart 2024 om een voorlopige voorziening te treffen, niet aan mr. Koopmans toe te delen. Dit is evenwel toch gebeurd.
10 De wrakingskamer ziet geen rechtvaardiging voor het feit dat mr. Koopmans ondanks het voorgaande als behandelend rechter is aangewezen. De wrakingskamer betrekt bij dit oordeel dat de door een cluster te behandelen zaken door of onder verantwoordelijkheid van de president en het rechterlijk bestuurslid (in dit geval mr. Koopmans) worden toegedeeld. Deze toedeling dient in beginsel aselect plaats te vinden, wat gezien het grote aantal voor toedeling in aanmerking komende rechters met zich brengt dat het in de rede ligt dat de zaak 24/295 van [naam 1] niet aan mr. Koopmans zou zijn toegewezen. De wrakingskamer ziet niet welke factor als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de bijlage bij het Bestuursreglement de toedeling van de zaak aan mr. Koopmans toch zou kunnen dragen.
11 In zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek heeft mr. Koopmans niet toegelicht waarom de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening aan hem is toegedeeld. Ook van de gelegenheid om over het wrakingsverzoek te worden gehoord, heeft hij geen gebruik gemaakt.
12 Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat er in dit geval, rekening houdend met uiterlijke schijn, omstandigheden zijn die de bij [naam 1] bestaande vrees dat mr. Koopmans zijn verzoek om een voorlopige voorziening niet zonder vooringenomenheid zal kunnen behandelen objectief, geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van mr. Koopmans, rechtvaardigen. Wat [naam 1] verder nog heeft aangevoerd, hoeft niet meer te worden besproken.
13 De slotsom is dat de wrakingskamer het verzoek zal toewijzen.
14 Voor zover de brief van 15 april 2024 een klacht inhoudt over de werkwijze van het bestuur van het College is deze voor verdere afdoening overgedragen aan de klachtfunctionaris van het College.