ECLI:NL:CBB:2024:924

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
24/196 en 24/197
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 december 2024, met zaaknummers 24/196 en 24/197, is de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de orde. De aanvragen, ingediend door [naam 1] B.V. op 26 september 2023 voor het tweede en derde kwartaal van 2021, zijn afgewezen omdat ze buiten de aanvraagperioden zijn ingediend. De minister van Economische Zaken had eerder op 2 oktober 2023 de aanvragen als pro-forma aangemerkt en deze afgewezen. De onderneming stelde dat zij gerechtvaardigd vertrouwen had dat zij geen aanspraak kon maken op subsidie, omdat zij op 31 december 2019 in financiële moeilijkheden verkeerde. De minister verklaarde echter dat de onderneming tijdig een aanvraag had moeten indienen, ongeacht haar financiële situatie op dat moment.

Tijdens de zitting op 19 november 2024 werd het standpunt van de onderneming verdedigd door haar gemachtigden, terwijl de minister werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De onderneming voerde aan dat de informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het formulier ‘Verklaring niet in financiële moeilijkheden voor grote ondernemingen’ onduidelijk was en dat dit haar vertrouwen had gewekt. Het College oordeelde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen, omdat de aanvragen niet tijdig waren ingediend en er geen grond was voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd waren met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.

Het College concludeerde dat de minister de aanvragen op grond van de TVL terecht had afgewezen, omdat niet was voldaan aan de vereisten voor tijdige indiening. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de uitspraak benadrukte het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheid van de onderneming om zich te informeren over de geldende regels en termijnen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 24/196 en 24/197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigden: mr. R.J. Mourits en mr. J.A. Crijnen)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met twee afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2023 heeft de minister de melding van de onderneming van 26 september 2023 aangemerkt als pro-forma-aanvragen om een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) en het derde kwartaal (Q3) van 2021 en deze vervolgens afgewezen.
Met de besluiten van 16 en 17 januari 2024 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigden van de onderneming, en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de vraag of de minister de pro-forma-aanvragen van de onderneming voor subsidie op grond van de TVL voor Q2 en Q3 van 2021 terecht heeft afgewezen, omdat deze buiten de daarvoor geldende perioden zijn ingediend.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming heeft op basis van artikel 2.3.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL en artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL, de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het formulier ‘Verklaring niet in financiële moeilijkheden voor grote ondernemingen’ in de aanvraagperioden geconcludeerd dat zij geen aanspraak kon maken op subsidie op grond van de TVL voor Q2 en Q3 van 2021. Op internationaal niveau verkeerde de groep waartoe de onderneming behoorde op 31 december 2019 namelijk in financieel zwaar weer. Sindsdien heeft binnen de groep een groot aantal wijzigingen plaatsgevonden en is de groep financieel weer gezond. Door informatie in besluiten van 28 april 2022 op aanvragen om subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022, raakte zij toen voor het eerst op de hoogte dat bij een verbeterde financiële situatie alsnog aanspraak kon worden gemaakt op een subsidie.
3.2
De minister kan de onderneming niet tegenwerpen dat zij de aanvragen voor Q2 en Q3 van 2021 niet binnen de aanvraagperioden heeft ingediend. Dit is immers het resultaat van het gerechtvaardigd vertrouwen dat bij haar was gewekt dat zij niet voldeed aan de voor de toekenning van de subsidie geldende eisen. Dit vertrouwen was gewekt door de concrete uitlatingen op de website van de RVO en op het formulier ‘Verklaring niet in financiële moeilijkheden voor grote ondernemingen’, waarop de minister geen voorbehoud heeft gemaakt. De redenering van de minister dat de onderneming uit de beschikking van 7 juli 2020 (SA.57637; Aviapartner Belgium SA/NV) van de Europese Commissie (EC) moet hebben kunnen afleiden dat partijen die op 31 december 2019 in moeilijkheden verkeerden, maar op het moment van subsidieverlening niet meer in moeilijkheden verkeerden, alsnog voor subsidieverlening in aanmerking konden komen, kan de onderneming niet volgen. Ten eerste doet deze beschikking niet af aan de informatie die op de website van de RVO is gepubliceerd en aan de tekst van het formulier. Ten tweede valt uit deze beschikking alleen af te leiden dat Nederland gelet op Europeesrechtelijke staatssteunregels staatssteun mocht verlenen aan ondernemingen die op het moment van subsidieverlening niet meer als een onderneming in moeilijkheden kwalificeerden, maar niet dat Nederland hiertoe verplicht zou zijn. De onderneming heeft er gelet op de toezeggingen van de RVO gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij voor Q2 en Q3 van 2021 niet in aanmerking zou komen voor subsidie op grond van de TVL. Ook handelt de minister in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het was voor de onderneming namelijk niet voorzienbaar dat zij in aanmerking zou kunnen komen voor een subsidie op grond van de TVL voor Q2 en Q3 van 2021.
3.3
De bestreden besluiten zijn ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen. In ieder geval hadden de artikelen 2.3.20 en 2.4.20 van de TVL gelet op het evenredigheidsbeginsel buiten beschouwing gelaten moeten worden.
3.4
Tot slot zijn de bestreden besluiten in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand gekomen. De minister heeft nagelaten een belangenafweging te maken en de minister heeft nagelaten de oorzaak waarom de onderneming in de veronderstelling was dat zij niet in aanmerking kwam voor een subsidie, te noemen in de bestreden besluiten.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden die de onderneming schetst het niet onmogelijk voor haar hebben gemaakt om tijdig een aanvraag te doen voor Q2 en Q3 van 2021. De onderneming heeft aanvankelijk geen aanvragen ingediend, omdat zij
dacht niet in aanmerking te komen voor subsidie, omdat een grote onderneming geen recht heeft op subsidie indien de groep waartoe de onderneming behoort op 31 december 2019 in financiële moeilijkheden verkeert. Dat is echter geen reden voor de minister om de te late aanvragen voor Q2 en Q3 van 2021 alsnog in behandeling te nemen.
4.2
In de beschikking van 7 juli 2020 (SA.57637; Aviapartner Belgium SA/NV) heeft de EC bepaald dat een onderneming die al op 31 december 2019 in moeilijkheden verkeerde, alsnog aanspraak kan maken op subsidie als de onderneming op het moment waarop de subsidie wordt verleend niet langer is aan te merken als een onderneming in moeilijkheden. Op grond hiervan heeft de minister het beleid gehanteerd waarbij tijdens de besluitvorming opnieuw is beoordeeld of een onderneming ook op dat moment moest worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden. Wanneer een onderneming op het eerste peilmoment (op 31 december 2019) moest worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden, maar op het tweede peilmoment (besluitvorming) niet meer, kon deze onderneming alsnog aanspraak maken op subsidie. Dat de onderneming stelt hiervan niet op de hoogte te zijn geweest, doet niets af aan het feit dat zij tijdig een aanvraag had moeten indienen om aanspraak te kunnen maken op subsidie voor Q2 en Q3 van 2021.
Beoordeling door het College
5.1
Artikel 2.3.20 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q2 van 2021 uiterlijk op 20 augustus 2021 vóór 17.00 uur konden indienen. Artikel 2.4.20 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q3 van 2021 uiterlijk op 26 oktober 2021 vóór 17.00 uur konden indienen. Die termijn is eenmalig verlengd tot 29 oktober 2021 17:00 uur. Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Algemene wet bestuursrecht en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op is gebaseerd) bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvragen voor Q2 en Q3 van 2021 op 26 september 2023 en dus niet tijdig heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. De bestreden besluiten zullen dan ook (onder meer) daaraan worden getoetst.
5.3
Artikel 2.3.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL en artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL bepalen dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019.
5.4
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel. De onderneming stelt dat zij tijdens de aanvraagperioden geen aanvragen heeft ingediend, omdat zij op het verkeerde been is gezet door de informatie op de website van de RVO en de tekst van de TVL. Wat betreft de tekst van de TVL overweegt het College dat artikel 2.3.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL en artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de TVL niet zijn gewijzigd, maar wel de toepassing ervan doordat er nog een tweede toetsmoment is gecreëerd voor (tijdig ingediende) aanvragen. De minister heeft desgevraagd op zitting toegelicht dat het beleid van de minister naar aanleiding van de beschikking van 7 juli 2020 van de EC in het voorjaar van 2022 is gewijzigd. Het voorjaar van 2022 dateert van na de in 5.1 genoemde aanvraagperioden. Daargelaten de vraag of de informatie op de website van de RVO en in het formulier ‘Verklaring niet in financiële moeilijkheden voor grote ondernemingen’ – over het vereiste dat de onderneming op 31 december 2019 niet al in moeilijkheden verkeerde – onvolledig of onjuist was ten tijde van de aanvraagperioden, is het College van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de onderneming om tijdig een aanvraag in te dienen. Bij twijfel had de onderneming contact op kunnen nemen met de RVO of toch een aanvraag kunnen indienen, zoals zij ook voor latere kwartalen heeft gedaan, en rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen een eventueel afwijzend besluit. Voor zover het formulier dat voor de aanvragen beschikbaar was niet verzonden kon worden, had het ook op de weg van de onderneming gelegen om daarover contact op te nemen met de RVO. Er blijkt dan ook niet van concrete en op de onderneming toegespitste uitlatingen van de minister waaraan gerechtvaardigde verwachtingen ontleend hadden kunnen worden. Dat de onderneming geen aanvragen heeft ingediend, is dan ook haar eigen keuze geweest.
5.5
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is. De onderneming heeft geen ernstige persoonlijke omstandigheden aangevoerd en ook van overige omstandigheden die maken dat de minister de aanvragen in behandeling had moeten nemen is niet gebleken. Dat de onderneming negatieve financiële gevolgen ervaart door haar te late aanvragen, maakt de bestreden besluiten niet onevenredig.
5.6
De bestreden besluiten zijn ook niet in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. De minister heeft in de bestreden besluiten aandacht besteed aan de stelling van de onderneming dat als zij ervan op de hoogte was dat de minister op enig moment nieuw beleid heeft gehanteerd, zij de aanvragen voor Q2 en Q3 van 2021 tijdig had ingediend.
Slotsom
6 Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvragen terecht op grond van artikel 2.3.18, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.3.20 van de TVL en op grond van artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.4.20 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvragen tijdig zijn ingediend. De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.D.V. Efstratiades

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.18 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
[…]
Artikel 2.3.20 (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.
Artikel 2.4.18 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
[…]
Artikel 2.4.20 (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 31 augustus 2021 tot en met 26 oktober 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.