In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2024, zaaknummer 23/1219, staat de beoordeling van een subsidieaanvraag voor de periode juli tot en met september 2021 centraal. De minister van Economische Zaken had de subsidie voor de onderneming vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 120.789,51 teruggevorderd. De onderneming, die een grote onderneming is in de zin van de TVL, betwistte de beslissing van de minister en stelde dat zij niet verbonden is met andere Nederlandse dochters van de Italiaanse moedermaatschappij, [naam 3] SA. De minister stelde echter dat de onderneming en de andere dochters wel degelijk een groep vormen, omdat de Italiaanse moedermaatschappij 100% van de aandelen in zowel de onderneming als de dochters bezit.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2024 werd het standpunt van de onderneming besproken, waarbij werd betoogd dat de banden met de andere dochters niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een groep in de zin van de TVL. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de onderneming en de andere dochters verbonden zijn, ook al onderhouden zij deze banden via een buitenlandse moedermaatschappij. Het College volgde de redenering van de minister dat de omzetdaling van de groep minder dan 30% bedraagt, waardoor de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie.
Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister. De uitspraak benadrukt de interpretatie van de regels omtrent verbonden ondernemingen en de toepassing van de de-minimisverordening in het kader van subsidieaanvragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd om mede te ondertekenen.