ECLI:NL:CBB:2024:876

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23/81
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening vaststellingsbesluit subsidie COVID-19 voor Q4 2020

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024, betreft het een verzoek tot herziening van het vaststellingsbesluit van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het vierde kwartaal van 2020. De onderneming, [naam 1] B.V., had eerder een subsidie van € 2.837,61 ontvangen, maar verzocht om herziening omdat zij bij het opstellen van haar jaarrekening ontdekte dat haar omzet voor de referentieperiode (Q4 van 2019) hoger was dan eerder opgegeven. De minister van Economische Zaken heeft het herzieningsverzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De onderneming stelde dat de gewijzigde omzetcijfers nieuwe feiten waren die de minister aanleiding moesten geven om het vaststellingsbesluit te herzien. De minister daarentegen betoogde dat de onderneming op de hoogte had moeten zijn van de onjuistheid van de opgegeven omzet en dat een geconstateerde fout in de administratie op een later moment niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid. Het College heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht het herzieningsverzoek heeft afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing evident onredelijk maakten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de onderneming om correcte omzetgegevens aan te leveren en dat het risico van eventuele fouten bij de onderneming ligt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/81

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 16 mei 2022 heeft de minister het verzoek van de onderneming om de vastgestelde subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober, november en december van 2020 (Q4 van 2020) te herzien, afgewezen.
Met het besluit van 31 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 22 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en mr. H.G.M. Wammes en [naam 3] namens de minister.
Na de zitting heeft het College de zaak heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. De nadere zitting was op 25 juli 2024. Aan deze zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Met het besluit van 9 april 2021 is de subsidie van de onderneming voor Q4 van 2020 vastgesteld op € 2.837,61. De onderneming heeft geen bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit.
1.2
Op 20 december 2021 heeft de onderneming een herzieningsverzoek gedaan bij de minister. De reden hiervoor is dat de onderneming bij het opstellen van haar jaarrekening heeft gezien dat haar omzet voor de referentieperiode (Q4 van 2019) hoger is dan zij heeft opgegeven bij het verzoek om vaststelling van haar subsidie. De onderneming heeft een suppletieaangifte gedaan om haar omzetgegevens te corrigeren. Deze suppletieaangifte heeft zij ten grondslag gelegd aan haar herzieningsverzoek.
1.3
De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In beroep ligt nu de vraag voor of de minister het herzieningsverzoek op goede gronden heeft afgewezen.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming betoogt dat de aangepaste omzetcijfers nieuwe feiten zijn die de minister aanleiding moeten geven om het vaststellingsbesluit te herzien. De onderneming heeft destijds geen bezwaar gemaakt, omdat zij dacht de juiste omzetcijfers te hebben aangeleverd. Op het moment dat de onderneming kennis kreeg van de werkelijke omzetcijfers heeft zij deze meteen gecorrigeerd door een suppletieaangifte te doen.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat een geconstateerde fout in de administratie op een later moment niet maakt dat sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. De minister stelt dat de onderneming wist of behoorde te weten dat de aangegeven omzet niet juist was. De minister acht het besluit verder niet evident onredelijk noch onevenredig.
Beoordeling door het College
5.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.2
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
6.1
De minister heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De vraag is allereerst of de minister terecht tot die conclusie is gekomen. Het College is van oordeel dat dat het geval is.
6.2
De minister heeft het vaststellingsbesluit overeenkomstig de aanvraag van de onderneming genomen. Het is daarbij, zoals de minister terecht heeft opgemerkt, de verantwoordelijkheid van de onderneming om de juiste omzet aan te geven. Het College is van oordeel dat een gewijzigd inzicht in de omzetgegevens van de onderneming niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het had de onderneming immers ten tijde van het vaststellingsbesluit bekend kunnen zijn dat de door haar opgegeven omzet in de referentieperiode niet juist was en zij had daarvoor toen een suppletieaangifte kunnen doen. Dat de onderneming pas na het onherroepelijk worden van het vaststellingsbesluit een ander inzicht in haar omzetgegevens heeft verkregen en tot boekhoudkundige correcties is overgegaan waarvoor een suppletieaangifte is gedaan, komt voor haar risico.
6.3
Verder zijn er geen omstandigheden gebleken die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan de afwijzing van het verzoek om herziening dragen. De minister heeft het verzoek om herziening dus op goede gronden afgewezen.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A. Verhoeven