ECLI:NL:CBB:2024:855

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/1635
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een pro-forma-aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken. De onderneming, aangeduid als [naam] B.V., had haar aanvraag voor het tweede kwartaal van 2021 te laat ingediend, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De minister had eerder, op 27 maart 2023, de pro-forma-aanvraag afgewezen en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard met een besluit op 10 juli 2023. De onderneming stelde dat zij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, omdat haar digitale aanvraag automatisch werd afgebroken en zij ten onrechte als een startende onderneming werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 werd door de gemachtigden van de onderneming betoogd dat de minister had moeten begrijpen dat de onderneming ook voor latere kwartalen aanvragen wilde indienen, gezien eerdere communicatie over een aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021.

Het College oordeelde dat de onderneming verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvraag en dat de redenen die zij aanvoerde voor de te late indiening niet voldoende waren om de afwijzing onzorgvuldig of onredelijk te achten. De wetgeving, met name artikel 2.3.6 en 2.3.8 van de TVL, stelt dat een aanvraag die niet tijdig is ingediend dwingend moet worden afgewezen. Het College concludeerde dat de minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, en verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. B. Korvemaker)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. drs. G.O. Hoeksma en mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Met het besluit van 27 maart 2023 heeft de minister de pro-forma-aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 10 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 oktober 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de genoemde gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de minister de pro-forma-aanvraag van de onderneming voor subsidie op grond van de TVL voor Q2 van 2021 terecht heeft afgewezen, omdat deze buiten de daarvoor geldende periode is ingediend.
1.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door van het College
2.1
De onderneming erkent dat zij de aanvraag te laat heeft ingediend. Zij heeft daarvoor de volgende redenen gegeven. Gedurende de aanvraagperiode kon de onderneming geen aanvraag indienen. De digitale aanvraag werd automatisch afgebroken, omdat de onderneming ten onrechte werd aangemerkt als een startende onderneming. Verder stelt de onderneming dat zij wel in de aanvraagperiode kenbaar heeft gemaakt dat zij geen aanvraag in kon dienen. Zij wijst op het verslag van de hoorzitting van 2 augustus 2021 in de bezwaarprocedure die ging over de aanvraag om TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021. Het had voor de minister zonneklaar moeten zijn dat de onderneming hiermee ook beargumenteerde dat zij in latere aanvraagperiodes eveneens aanvragen had willen indienen. Daarnaast zou het voor de onderneming geen zin hebben gehad om te protesteren tegen het automatisch afbreken van een aanvraagprocedure. De onderneming wist namelijk het standpunt van de minister al dat zij als een startende onderneming zou worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden is het alsnog afwijzen van de subsidieaanvraag onzorgvuldig en onredelijk.
2.2
Uit artikel 2.3.6., eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waarop de TVL gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
2.3
De onderneming heeft de aanvraag op 22 maart 2023 ingediend. Dat is ná het in de TVL opgenomen eindtijdstip. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293), onder 6.1 tot en met 6.4. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
2.4
Het College ziet in alle omstandigheden die de onderneming naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat het vasthouden door de minister aan de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is. De onderneming is verantwoordelijk voor het doen van een tijdige aanvraag. De onderneming heeft gesteld dat het voor haar onmogelijk was de aanvraag voor Q2 van 2021 digitaal in te dienen, wat in zijn algemeenheid door de minister op de zitting is erkend. Dit neemt niet weg dat de onderneming op een andere manier bij de minister kenbaar had kunnen maken dat zij een aanvraag wilde indienen. Zij heeft dit namelijk wel gedaan met de aanvraag voor TVL voor Q1 van 2021, een kwartaal eerder. Over subsidie voor Q2 van 2021 heeft de onderneming geen contact opgenomen met de minister. In haar bezwaarschrift en op de hoorzitting in bezwaar over Q1 van 2021 heeft de onderneming in algemene termen de peildatum van 15 maart 2020 aan de orde gesteld. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de onderneming melding heeft gemaakt van problemen met het indienen van een aanvraag voor Q2 van 2021 of dat de onderneming te kennen heeft gegeven alsnog zo’n aanvraag te willen indienen. Dat het indienen van een aanvraag volgens de onderneming geen zin had, omdat al duidelijk was wat het standpunt van de minister zou zijn, is een inschatting van de onderneming. De conclusie die de onderneming heeft getrokken om dan maar geen aanvraag in te dienen, waardoor ook geen rechtsmiddelen tegen een afwijzing konden worden aangewend, komt voor haar rekening en risico. Tot slot heeft de onderneming op de zitting gewezen op de uitspraak van het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:219). In de zaak waarover deze uitspraak gaat, is de minister uit eigen beweging teruggekomen van een eerder afwijzend besluit. Volgens de onderneming dient de minister dat ook bij haar te doen. In dit geval staat echter ter beoordeling of de minister bij de afwijzing mocht vasthouden aan de aanvraagperiode en niet of de minister moet terugkomen van een eerder besluit waarbij een aanvraag is afgewezen.
Slotsom
3 Het College is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.3.8, van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden), eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
Artikel 2.3.8. (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met
20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid
genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid
genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.