In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een pro-forma-aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken. De onderneming, aangeduid als [naam] B.V., had haar aanvraag voor het tweede kwartaal van 2021 te laat ingediend, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De minister had eerder, op 27 maart 2023, de pro-forma-aanvraag afgewezen en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard met een besluit op 10 juli 2023. De onderneming stelde dat zij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, omdat haar digitale aanvraag automatisch werd afgebroken en zij ten onrechte als een startende onderneming werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 werd door de gemachtigden van de onderneming betoogd dat de minister had moeten begrijpen dat de onderneming ook voor latere kwartalen aanvragen wilde indienen, gezien eerdere communicatie over een aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021.
Het College oordeelde dat de onderneming verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvraag en dat de redenen die zij aanvoerde voor de te late indiening niet voldoende waren om de afwijzing onzorgvuldig of onredelijk te achten. De wetgeving, met name artikel 2.3.6 en 2.3.8 van de TVL, stelt dat een aanvraag die niet tijdig is ingediend dwingend moet worden afgewezen. Het College concludeerde dat de minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, en verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.