ECLI:NL:CBB:2024:219

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/2288, 22/2289, 22/2314, 22/2315 en 22/2316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen TVL-subsidie door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen voor de TVL-subsidie door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor verschillende periodes, maar deze aanvragen werden door de minister als pro-forma aangemerkt en afgewezen. De onderneming stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat zij de aanvragen niet tijdig had kunnen indienen door omstandigheden die haar niet konden worden aangerekend.

De minister had de aanvragen afgewezen op basis van de te late indiening, wat volgens de minister voor rekening en risico van de onderneming moest komen. De onderneming voerde aan dat de afwijzing van een eerdere aanvraag voor Q1 2021 haar had belet om tijdig aanvragen voor de andere kwartalen in te dienen. Het College oordeelde echter dat de onderneming verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvragen en dat er geen bewijs was dat het indienen van een tijdige aanvraag niet mogelijk was.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de onderneming de gevolgen van haar keuze om niet tijdig aanvragen in te dienen, voor haar rekening moest nemen. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H. van den Heuvel, met mr. P.M. Beishuizen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2288, 22/2289, 22/2314, 22/2315, 22/2316

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaken tussen

[naam 1] , (de onderneming)

(gemachtigde: mr. G.H. Blom)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S. Piron)

Procesverloop

Met afzonderlijke besluiten van 29 juni 2022 (de afwijzingsbesluiten) heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor de periodes Q4 2020, Q2, Q3 en Q4 2021 en Q1 2022 aangemerkt als pro-forma aanvragen en deze vervolgens afgewezen.
Met afzonderlijke besluiten van 16 september 2022, 21 september 2022 en 22 september 2022 (de bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 4 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming de gemachtigde en [naam 2] en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1. De onderneming heeft de vijf genoemde pro-forma aanvragen voor TVL-subsidie te laat ingediend. De minister vindt dat dit voor rekening en risico van de onderneming moet komen. De onderneming is het daar niet mee eens, omdat dit haar niet kan worden aangerekend. Het betoog van de onderneming, dat hierna uitgebreider wordt weergegeven, slaagt niet. Het College licht hieronder ook toe waarom tot dit oordeel is gekomen.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming stelt dat de pro-forma aanvragen ten onrechte zijn afgewezen. De besluitvorming van de minister over de aanvraag voor een TVL-subsidie voor de periode Q1 2021 was onjuist. Daardoor heeft de minister ervoor gezorgd dat de onderneming voor de genoemde andere periodes geen tijdige aanvraag voor TVL-subsidie meer kon indienen. De onderneming had in eerste instantie alleen voor de periode Q1 2021 TVL subsidie aangevraagd. De minister heeft deze aanvraag afgewezen en vervolgens dit besluit na het bezwaar van 13 december 2021 gehandhaafd. Daarna is de minister uit eigen beweging met het herziene besluit van 7 juni 2022 teruggekomen van het besluit van 13 december 2021. De minister heeft daarbij alsnog het standpunt ingenomen dat sprake is van een feitelijke voortzetting van de onderneming. De onderneming is daarna in de gelegenheid gesteld een aanvraag in te dienen voor Q1 2021. Met het besluit van 10 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag voor TVL voor Q1 2021 alsnog ingewilligd en aan de onderneming TVL-subsidie verleend en nadien vastgesteld.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt dat de vijf aanvragen terecht zijn afgewezen, omdat ze buiten de aanvraagperiode zijn ingediend. Het is de verantwoordelijkheid van een onderneming die aanspraak wenst te maken op een TVL-subsidie om tijdig een aanvraag in te dienen. De conclusie die de onderneming heeft getrokken dat andere aanvragen voor een TVL-subsidie voor andere periodes geen kans zouden hebben vanwege de oorspronkelijke afwijzing van de aanvraag voor een TVL-subsidie voor Q1 2021 komt voor haar rekening en risico. Het is niet gebleken dat het indienen van een tijdige aanvraag niet mogelijk was en is het een keuze geweest van de onderneming gebaseerd op een aanname die achteraf onjuist bleek.
Oordeel van het College
4.1
Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
Hieronder zijn per aanvraagperiode de artikelen genoemd die hierbij van toepassing zijn:
Q4 2020
Uit artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q2 2021Uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q3 2021
Uit artikel 2.4.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.4.8 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q4 2021Uit artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.5.7 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q1 2022
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
4.2
Niet in geschil is dat de vijf aanvragen na de desbetreffende in de TVL genoemde aanvraagperiode zijn ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen ook de bestreden besluiten worden getoetst.
4.3
Het College is van oordeel dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uitgangspunt is dat de onderneming verantwoordelijk is voor het doen van een tijdige aanvraag. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de aanvraagperiodes van de verschillende TVL-regelingen die aanvragen wel wilde indienen, maar dat dit niet is gelukt en dat daarover in contact is getreden met de minister. Dat de onderneming naar eigen zeggen geen aanvragen kon indienen omdat het technisch niet mogelijk was vanwege het niet kunnen invoeren van een KvK-nummer laat onverlet dat de onderneming voor Q1 2021 wel tijdig een aanvraag voor subsidie heeft geprobeerd in te dienen en, toen dat niet lukte, zij daarover met de minister in contact is getreden. Bij de minister zijn immers op 19 maart 2021, dus in de aanvraagperiode die gold voor Q1 2021, twee meldingen ontvangen dat de onderneming geen aanvraag kon indienen. Vervolgens heeft de minister die aanvraag in behandeling genomen. Niet valt in te zien dat de onderneming dit niet op dezelfde manier voor de andere kwartalen had kunnen doen.
Dat de onderneming door het herziene besluit van de minister van 7 juni 2022 mogelijk toch aanspraak had kunnen maken op een TVL-subsidie, en daardoor de aanvragen niet anders dan buiten de gestelde termijn kon indienen omdat de aanvraagperiodes al waren gesloten, leidt niet tot een ander oordeel. De systematiek van de TVL brengt met zich dat om voor subsidie in een bepaald kwartaal in aanmerking te komen voor dat kwartaal tijdig een aanvraag moet worden ingediend die de minister vervolgens inhoudelijk kan beoordelen. Indien dit om wat voor reden dan ook niet lukt, zal dit in de desbetreffende aanvraagperiode bij de minister kenbaar moeten worden gemaakt. Bovendien heeft de onderneming, zoals zij zelf te kennen heeft gegeven, in het besluit op bezwaar van 13 december 2021 berust. Volgens de onderneming had het geen zin om weer dezelfde argumenten aan te voeren. Zij verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat het geen zin had om verder te procederen en om andere aanvragen voor TVL-subsidie te doen. Dit is een keuze van de onderneming. De gevolgen van die keuze, namelijk dat zij later in ieder geval een deel van de aanvragen voor TVL-subsidie niet meer tijdig kon indienen, moeten voor haar rekening en risico komen.
Slotsom
5 Dit betekent dat de beroepen ongegrond zijn. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. P.M. Beishuizen