ECLI:NL:CBB:2024:837

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
22/887
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring tuchtklacht accountant met betrekking tot geheimhoudingsplicht en onrechtmatige interventies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [naam 3] c.s. tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 april 2022, waarin een klacht tegen accountant [naam 4] ongegrond werd verklaard. De appellanten beschuldigen de accountant van schending van het geheimhoudingsbeginsel en onrechtmatige interventies in lopende procedures. De accountantskamer heeft de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard, wat door het College van Beroep voor het bedrijfsleven in deze uitspraak wordt bevestigd. De zitting vond plaats op 30 augustus 2024, waar de betrokken partijen en hun gemachtigden aanwezig waren. Het College heeft de hogerberoepsgronden van [naam 3] c.s. besproken en geconcludeerd dat de accountantskamer terecht de klacht ongegrond heeft verklaard. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder een vermeende schending van de geheimhoudingsplicht door [naam 4] en het onterecht indienen van een klacht bij het College van Procureurs-Generaal. Het College heeft echter vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor deze beschuldigingen en dat de accountant niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De uitspraak van de accountantskamer wordt dan ook bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/887
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2024 op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap B.V. [naam 1] en

[naam 2] (tezamen: [naam 3] c.s.),

(gemachtigde: mr. D.A. Beck),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 april 2022 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door [naam 3] c.s. tegen

[naam 4] te [plaats] ( [naam 4] ),

(gemachtigde: mr. J.G.C.B. van Ginneken).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 3] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 april 2022, met nummer 21/1583 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2022:16).
[naam 3] c.s. hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 30 augustus 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 4] , mr. J.G.C.B. van Ginneken, [naam 2] en mr. D.A. Beck.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4] stond sinds 1999 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Op 31 juli 2024 is de inschrijving van [naam 4] in het accountantsregister op zijn eigen verzoek doorgehaald.
1.3
[naam 2] is directeur en enig aandeelhouder van de B.V. [naam 1] (de B.V.). Het [naam 5] werd, via tussenkomst van Stichting [stichting] (de Stichting), ter beschikking gesteld aan de B.V. De B.V. exploiteerde en verhuurde het kasteel aan derden. Tot 21 januari 2022 was
[naam 2] voorzitter en enig bestuurslid van de Stichting.
1.4
Met het besluit van 25 augustus 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (college van gs) aan de Stichting subsidie verleend voor het verrichten van restauratiewerkzaamheden aan het kasteel.
1.5
Het college van gs heeft op 24 februari 2020 aan de Stichting bericht dat een onderzoek zal worden ingesteld op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Aan [naam 4] is door het college van gs opdracht verleend om ondersteunende werkzaamheden te verrichten in het kader van het Bibob-onderzoek naar de aan de Stichting verleende subsidie.
1.6
[naam 4] heeft op 17 mei 2020 ten behoeve van het Bibob-onderzoek gerapporteerd aan
het college van gs. In zijn rapport concludeert [naam 4] dat [naam 2] onrechtmatige voordelen heeft genoten.
1.7
Het college van gs heeft (mede) op basis van het rapport van [naam 4] op 14 juli 2020 besloten om de aan de Stichting verstrekte subsidie in te trekken en het subsidiebedrag terug te vorderen. De Stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft [naam 4] zijn rapportage op onderdelen aangepast.
1.8
[naam 3] c.s. hebben op 18 januari 2021 een eerste tuchtklacht tegen [naam 4] ingediend bij de accountantskamer. Bij uitspraak van 30 augustus 2021 (ECLI:NL:TACAKN:2021:57) is deze klacht gegrond verklaard en is [naam 4] de maatregel van berisping opgelegd, omdat [naam 4] [naam 3] c.s. niet voorafgaand aan het uitbrengen van de onder 1.6 genoemde rapportage had gehoord en de rapportage een aantal onjuistheden bevatte. Het College heeft bij uitspraak van 19 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:713) het hoger beroep dat [naam 4] had ingesteld, ongegrond verklaard.
1.9
Op 20 september 2021 heeft de gemachtigde van [naam 4] aan [naam 2] een brief gestuurd met daarin de volgende tekst:
“(…) Met betrekking tot de aansprakelijkheidstelling is cliënt van mening dat u het nodige tuchtrechtelijk valt te verwijten. Cliënt verwijst in dat verband onder meer naar de recente uitspraak van het Hof van Discipline van eerder dit jaar:
“Kennelijk ziet verweerder niet in dat hij door deze verstrengeling zijn beroep als advocaat voor de cliënt en de cliënte en de aan hen gelieerde vennootschappen niet meer onafhankelijk kan uitoefenen omdat hij een eigen (en substantieel) belang heeft gekregen bij het wel en wee van zijn cliënten. (…)”
Gelet op het voorstaande komt het passend en geboden voor dat u mij
binnen vijf dagen na vandaagbericht dat u niet langer als advocaat (-gemachtigde) voor de betrokken partijen zal optreden. In het andere geval heeft cliënt mij gevraagd om de Deken te vragen om bemiddeling terzake.(…)”
1.1
Op 30 september 2021 heeft de gemachtigde van [naam 4] een brief gezonden aan het college van Procureurs-Generaal en gevraagd of [naam 4] in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 augustus 2021 de inhoud van het Bibob-onderzoek mag delen met zijn gemachtigde. Ook is in die brief de vraag voorgelegd of [naam 4] gerechtigd is om de accountantskamer en het College in te lichten en bewijs te leveren aan de hand van gegevens en documenten, verkregen op grond van de Wet Bibob.
1.11
De gemachtigde van [naam 4] heeft in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] een integriteitsonderzoek naar [naam 6] en de aan hem gelieerde vennootschappen verricht naar aanleiding van de voorgenomen verwerving van het [naam 5] door [naam 7] B.V. ( [naam 7] ), een aan [naam 6] gelieerde vennootschap.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door [naam 3] c.s. niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 4] in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. [naam 3] c.s. verwijten [naam 4] het volgende:
“3.1 Betrokkene heeft volgens [naam 3] c.s. gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. [naam 3] c.s. verwijten betrokkene in deze zaak het volgende:
a. betrokkene heeft de geheimhoudingsplicht geschonden;
b. betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan onrechtmatige en kwaadwillige interventies in lopende procedures;
c. betrokkene heeft ten onrechte aangifte gedaan bij het College van Procureurs-Generaal;
d. betrokkene heeft tegen beter weten in [naam 3] c.s. in een kwaad daglicht gesteld;
e. betrokkene heeft het Openbaar Ministerie onjuist geïnformeerd;
f. betrokkene is zonder opdracht doorgegaan met het afgesloten onderzoek naar [naam 3] c.s.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Samenvatting
3 [naam 3] c.s. keren zich onder aanvoering van zeven hogerberoepsgronden tegen de uitspraak van de accountantskamer. Hierna zal het College de hogerberoepsgronden bespreken. Deze bespreking leidt tot het oordeel dat de accountantskamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard.
Nieuw verwijt op de zitting van de accountantskamer
4.1
In de eerste hogerberoepsgrond erkennen [naam 3] c.s. dat zij voor het eerst op de zitting van de accountantskamer aan [naam 4] hebben verweten dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan ontoelaatbare belangenverstrengeling. [naam 4] verrichtte naast zijn dienstverband bij de Belastingdienst vanuit zijn eenmanszaak persoonsgerichte onderzoeken en dat was volgens [naam 3] c.s. niet met elkaar te verenigen. Volgens [naam 3] c.s. heeft de accountantskamer dit verwijt ten onrechte niet beoordeeld wegens de goede procesorde. Daartoe voeren [naam 3] c.s. aan dat [naam 4] vanwege zijn expertise in staat moet worden geacht om op de zitting adequaat te reageren op dit verwijt.
4.2
Voor zover [naam 3] c.s. met deze hogerberoepsgrond bedoelen dat de accountantskamer hun verwijt dat [naam 4] zich schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbare belangenverstrengeling ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten, slaagt deze grond niet. [naam 3] c.s. hebben dit verwijt voor het eerst op de zitting van de accountantskamer naar voren gebracht. Volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:659) is het uit een oogpunt van een behoorlijke tuchtprocedure in beginsel niet toegestaan om een klacht nog op de zitting van de accountantskamer uit te breiden. Van omstandigheden op grond waarvan van dit beginsel moet worden afgeweken is niet gebleken.
4.3
Voor zover [naam 3] c.s. hebben bedoeld om dit verwijt alsnog in hoger beroep aan de orde te stellen, geldt dat volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van 28 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:362) een uitbreiding van de klacht in hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer niet mogelijk is. Het College komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit verwijt.
Klachtonderdeel a: schending geheimhoudingsplicht?
5.1
Met de tweede hogerberoepsgrond richten [naam 3] c.s. zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat [naam 3] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [naam 4] de op hem rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Oorspronkelijk bestond dit klachtonderdeel uit twee verwijten. Op de zitting van het College hebben [naam 3] c.s. afstand gedaan van het eerste verwijt dat [naam 4] ten onrechte niet een geanonimiseerde uitspraak van de accountantskamer van 30 augustus 2021, over de eerste tuchtklacht van [naam 3] c.s. jegens [naam 4] , aan zijn gemachtigde heeft verstrekt. Daarom ligt alleen nog het tweede verwijt [naam 3] c.s. ter beoordeling van het College voor. Dat verwijt houdt in dat [naam 4] de op hem rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden doordat hij de originele koopovereenkomst, waarin staat vermeld voor welk bedrag de Stichting en [naam 2] het [naam 5] aan [naam 7] hebben verkocht, heeft verstrekt aan het college van gs en het Openbaar Ministerie. Volgens [naam 3] c.s. heeft [naam 4] de originele koopovereenkomst gekregen van zijn gemachtigde. De gemachtigde van [naam 4] heeft de originele koopovereenkomst verkregen in het kader van het, onder 1.11 van deze uitspraak genoemde, door de gemachtigde uitgevoerde integriteitsonderzoek naar [naam 7] . Tot dan toe beschikte [naam 4] alleen over een exemplaar van de koopovereenkomst waarin de koopsom was weggelakt. [naam 4] had er belang bij om de originele koopovereenkomst aan het college van gs en het Openbaar Ministerie te verstrekken. Op die manier kon [naam 4] zijn standpunt onderbouwen, kort gezegd, dat [naam 2] onrechtmatige voordelen heeft genoten bij de verkoop van [naam 5] aan [naam 7] . Bovendien is het Openbaar Ministerie naar aanleiding van het verkrijgen van de originele koopovereenkomst een procedure tot ontslag van [naam 2] als bestuurder van de Stichting gestart, omdat [naam 2] zich ten koste van de Stichting zou hebben verrijkt. Die procedure heeft daadwerkelijk geleid tot het ontslag van [naam 2] als bestuurder van de Stichting.
5.2
[naam 4] heeft betwist dat hij de originele koopovereenkomst van zijn gemachtigde heeft ontvangen. Verder heeft [naam 4] aangevoerd dat hij niet betrokken was bij het onderzoek dat zijn gemachtigde heeft verricht in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] naar aanleiding van de voorgenomen verwerving van het [naam 5] door [naam 7] .
5.3
Het College is van oordeel dat op basis van de beschikbare stukken niet kan worden vastgesteld dat [naam 4] de originele koopovereenkomst, waarin staat vermeld voor welk bedrag de Stichting en [naam 2] het [naam 5] aan [naam 7] hebben verkocht, heeft verstrekt aan het college van gs en het Openbaar Ministerie. De gemachtigde van [naam 4] heeft de originele koopovereenkomst verkregen tijdens zijn onderzoek naar [naam 7] . Dat onderzoek vond plaats ruim een jaar na het door [naam 4] verrichte Bibob-onderzoek naar aanleiding van de verstrekking van de subsidie aan de Stichting. [naam 4] heeft op de zitting betwist dat hij betrokken was bij het onderzoek van zijn gemachtigde naar [naam 7] . In verband met deze stelling hebben [naam 3] c.s. een brief van [naam 6] van 25 juni 2024 in het geding gebracht, waarin staat vermeld dat [naam 6] op 22 september 2021 de originele koopovereenkomst heeft verstrekt aan de gemachtigde van [naam 4] in het kader van diens onderzoek naar [naam 7] . Maar uit die brief blijkt niet dat de gemachtigde van [naam 4] de originele koopovereenkomst heeft gegeven aan [naam 4] en ook niet dat [naam 4] vervolgens de originele koopovereenkomst heeft verstrekt aan het college van gs en het Openbaar Ministerie. [naam 3] c.s. hebben dit ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. De stelling van [naam 3] c.s. dat [naam 4] er belang bij had dat het college van gs en het Openbaar Ministerie konden beschikken over de originele koopovereenkomst, leidt niet tot een ander oordeel. Er moet namelijk een aanknopingspunt zijn voor de aanname dat [naam 4] de originele koopovereenkomst van zijn gemachtigde heeft ontvangen en vervolgens heeft verstrekt aan het college van gs en het Openbaar Ministerie en dat aanknopingspunt is er niet. Deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Klachtonderdeel b: oogmerk om de Stichting van rechtsbijstand te beroven?
6.1
Als derde hogerberoepsgrond voeren [naam 3] c.s. aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat het optreden van de gemachtigde van [naam 4] onvoldoende was om op grond daarvan te kunnen aannemen dat [naam 4] eropuit was om de Stichting van rechtsbijstand te beroven. Volgens [naam 3] c.s. is de onder 1.9 genoemde brief die de gemachtigde van [naam 4] op 20 september 2021 aan [naam 2] heeft gestuurd te beschouwen als chantage. In die brief heeft de gemachtigde van [naam 4] geschreven dat als [naam 2] niet binnen vijf dagen zal berichten dat hij niet langer als advocaat van de Stichting zal optreden, hij op verzoek van [naam 4] de deken van de orde van advocaten om bemiddeling zal vragen.
6.2
[naam 4] heeft betwist dat hij de bedoeling had om de Stichting van rechtsbijstand te beroven. Op de zitting is van de kant van [naam 4] toegelicht dat zijn bezwaar erin was gelegen dat [naam 2] destijds zowel bestuurder als advocaat van de Stichting was. Met de brief van 20 september 2021 werd beoogd [naam 2] erop te wijzen dat hij daardoor in strijd handelde met het advocatentuchtrecht.
6.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat op basis van de brief van 20 september 2021 niet kan worden aangenomen dat [naam 4] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het staat [naam 4] namelijk vrij om een tuchtklacht tegen [naam 2] als advocaat in te dienen, indien hij van mening is dat [naam 2] in strijd heeft gehandeld met de op hem als advocaat rustende gedragsregels. Dat de gemachtigde van [naam 4] ervoor heeft gekozen om niet direct een tuchtklacht in te dienen, maar [naam 2] eerst de mogelijkheid heeft geboden om zich als advocaat van de Stichting te onttrekken, maakt het voorgaande niet anders. Los daarvan had de Stichting zich door een andere advocaat kunnen laten bijstaan als [naam 2] de rechtsbijstand had moeten staken. Deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Klachtonderdelen c, d en e: tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het versturen van de brief van 30 september 2021 aan het College van Procureurs-Generaal?
7.1
De vierde, vijfde en zesde hogerberoepsgronden hebben betrekking op de onder 1.10 genoemde brief van 30 september 2021 van de gemachtigde van [naam 4] aan het college van Procureurs-Generaal. Als vierde hogerberoepsgrond voeren [naam 3] c.s. aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 30 september 2021 niet is te beschouwen als een aangifte, maar als een verzoek om informatie. Met de vijfde hogerberoepsgrond keren [naam 3] c.s. zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat [naam 4] [naam 3] c.s. niet in een kwaad daglicht heeft gesteld door het versturen van de brief van 30 september 2021. [naam 4] heeft namelijk ten onrechte niet in de brief vermeld dat het Landelijk Bureau Bibob aan het college van gs heeft geadviseerd dat er geen sprake is van ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob ten aanzien van de subsidieverstrekking aan de Stichting. Met hogerberoepsgrond 6 voeren [naam 3] c.s. aan dat [naam 4] het college van Procureurs-Generaal onjuist heeft geïnformeerd. [naam 4] heeft ten onrechte in zijn brief van 30 september 2021 geschreven dat hij zich bij de accountantskamer bij de behandeling van de eerste tuchtklacht niet behoorlijk heeft kunnen verweren, omdat hij op grond van artikel 28 van de Wet Bibob geen gegevens uit het door hem verrichte Bibob-onderzoek in het geding mocht brengen. [naam 4] heeft in de eerste tuchtklachtprocedure bij de accountantskamer wel degelijk stukken ingebracht die hij had verkregen uit zijn Bibob-onderzoek naar [naam 3] c.s.
7.2
[naam 4] betwist dat hij door het versturen van de brief van 30 september 2021 [naam 3] c.s. in een kwaad daglicht heeft gesteld. Op de zitting heeft [naam 4] toegelicht dat hij, uit vrees om zijn geheimhoudingsplicht op grond van artikel 28 van de Wet Bibob te schenden, het in de tuchtprocedures niet heeft aangedurfd om stukken uit het door hem verrichte Bibob-onderzoek in te brengen voor zover die stukken niet al door [naam 3] c.s. waren overgelegd. De brief van 30 september 2021 was bedoeld om duidelijkheid te verkrijgen of het [naam 4] in de tuchtprocedures vrij stond om informatie uit het Bibob-onderzoek in te brengen. [naam 4] heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het niet vermelden in de brief van het voor [naam 3] c.s. positieve advies van het Landelijk Bureau Bibob, want dat advies is vrijblijvend van aard en is naar zijn aard niet gelijk te stellen aan een onderzoek op grond van de Wet Bibob. Verder heeft [naam 4] betwist dat hij in de brief van 30 september 2021 ten onrechte heeft geschreven dat hij zich in de eerste tuchtprocedure bij de accountantskamer niet behoorlijk heeft kunnen verweren. [naam 4] voelde zich namelijk geremd in zijn verdediging.
7.3
Bij de beoordeling van deze hogerberoepsgronden betrekt het College het volgende. De brief van 30 september 2021 is geschreven door de gemachtigde van [naam 4] . Op de zitting heeft [naam 4] erkend dat hij akkoord was met de verzending van de brief aan het college van Procureurs-Generaal. [naam 4] heeft op de zitting verklaard dat hij vóór verzending van de brief aan het college van Procureurs-Generaal het concept daarvan heeft gelezen, de inhoud akkoord heeft bevonden en zich in redactionele zin daarmee heeft bemoeid. Daarom komt het College in dit geval toe aan het inhoudelijk beoordelen van de hogerberoepsgronden die [naam 3] c.s. in dit verband hebben aangevoerd.
7.4
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat de brief van 30 september 2021 niet kan worden aangemerkt als een aangifte. [naam 4] heeft op de zitting verklaard dat hij in de eerste tuchtklachtprocedure bij de accountantskamer nog niet werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Toen [naam 4] hoger beroep wilde instellen tegen de uitspraak van de accountantskamer in de eerste tuchtklachtprocedure van 30 augustus 2021, heeft hij zich tot zijn gemachtigde gewend. De gemachtigde van [naam 4] betwijfelde of het [naam 4] vrij stond om in de hoger beroepsprocedure informatie uit het door [naam 4] verrichte Bibob-onderzoek in het geding te brengen, gelet op de geheimhoudingsplicht die in artikel 28 van de Wet Bibob is opgenomen. In een poging om daarover duidelijkheid te verkrijgen, heeft de gemachtigde van [naam 4] eerst telefonisch gesproken met de Bibob Officier van Justitie. Tijdens dat telefoongesprek heeft de Bibob Officier van Justitie de gemachtigde van [naam 4] geadviseerd om een brief te versturen aan het college van Procureurs-Generaal om te informeren of het [naam 4] vrijstaat om gegevens uit het door hem verrichte Bibob-onderzoek in tuchtprocedures in te brengen. Vervolgens heeft de gemachtigde de brief van 30 september 2021 aan het college van Procureurs-Generaal verstuurd. Gelet hierop moet de brief van 30 september 2021 worden gezien als een verzoek om informatie.
7.5
In het kader van dit verzoek om informatie, behoefde [naam 4] in de brief van 30 september 2021 niet te vermelden dat het Landelijk Bureau Bibob aan het college van gs heeft geadviseerd dat er geen sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3 Wet Bibob ter zake van de subsidieverstrekking aan de Stichting. Van het weglaten van die vermelding kan [naam 4] dus geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
7.6
Verder is het College van oordeel dat de vermelding in de brief van 30 september 2021 dat [naam 4] zich bij de accountantskamer niet behoorlijk heeft kunnen verweren niet onjuist is. Op de zitting heeft [naam 4] namelijk overtuigend toegelicht dat hij in de procedure bij de accountantskamer alleen stukken uit het door hem verrichte Bibob-onderzoek heeft overgelegd die al door [naam 3] c.s. in het geding waren gebracht. Stukken die nog niet door [naam 3] c.s. in het geding waren gebracht, heeft [naam 4] niet overgelegd uit vrees om de op hem op grond van artikel 28 van de Wet Bibob rustende geheimhoudingsplicht te schenden.
7.7
Gelet op het voorgaande slagen deze hogerberoepsgronden niet.
Klachtonderdeel f: zonder opdracht doorgegaan met het afgesloten onderzoek naar
[naam 3] c.s.?
8.1
Als zevende hogerberoepsgrond voeren [naam 3] c.s. aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat [naam 4] niet is doorgegaan met zijn onderzoek naar hen, terwijl het Bibob-onderzoek al was afgesloten. Tijdens het hoger beroep van de uitspraak op de eerste tuchtklacht is gebleken dat [naam 4] uittreksels uit het register van het Kadaster en de Kamer van Koophandel heeft opgevraagd over de eigendomsverhoudingen van [naam 5] , nadat het Bibob-onderzoek naar [naam 3] c.s. was afgesloten. Ter verdere onderbouwing van hun standpunt verwijzen [naam 3] c.s. naar de door hen overgelegde inventarislijst met een overzicht van de correspondentie over [naam 5] . Deze inventarislijst hebben [naam 3] c.s. gekregen van het college van gs op verzoek van [naam 3] c.s. krachtens de Wet open overheid. Volgens [naam 3] c.s. blijkt uit submap 490 van de inventarislijst dat [naam 4] op 8 oktober 2021 aan partners van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC), waarvan [naam 4] lid is, een e-mail heeft verstuurd over [naam 2] . Deze e-mail is verstuurd, nadat het Bibob-onderzoek al was afgerond.
8.2
[naam 4] betwist dat hij na het afsluiten van het Bibob-onderzoek het onderzoek naar [naam 3] c.s. heeft voortgezet. Daartoe voert [naam 4] aan dat hij sinds de hoorzitting bij de bezwarencommissie van het college van gs op 22 oktober 2020, waarbij het bezwaar van de Stichting tegen de intrekking van de subsidie is behandeld, geen onderzoekswerkzaamheden meer naar [naam 3] c.s. heeft verricht. [naam 4] betwist dat hij de e-mail van 8 oktober 2021 aan partners van het RIEC heeft verstuurd.
8.3
Het College is van oordeel dat [naam 3] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [naam 4] zijn onderzoek naar [naam 3] c.s. heeft voortgezet na afsluiting van het Bibob-onderzoek. Uit het opvragen van uittreksels uit het register van het Kadaster en de Kamer van Koophandel over de eigendomsverhouding van [naam 5] na afsluiting van het Bibob-onderzoek vloeit niet voort dat [naam 4] zijn onderzoekswerkzaamheden nog heeft voortgezet. Het College betrekt daarbij dat het hier gaat om openbare, en dus door een ieder te raadplegen, registers en dat [naam 4] de informatie heeft opgevraagd in het kader van het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 augustus 2021 over de eerste tuchtklacht van [naam 3] c.s. tegen [naam 4] . Verder volgt het College [naam 3] c.s. niet in hun stelling dat uit submap 490 van de overgelegde inventarislijst blijkt dat [naam 4] op 8 oktober 2021, na afsluiting van het Bibob-onderzoek, een e-mail heeft verstuurd aan partners van het RIEC over [naam 2] . Bij submap 490 staat vermeld “Email over informeren RIEC partners dat bij klachtprocedure mogelijk artikel 28 is geschonden door ….”. Daarbij is de naam weggelakt van degene die artikel 28 – naar het College op de zitting heeft begrepen: van de Wet Bibob – mogelijk heeft overtreden. Op de zitting heeft [naam 4] betwist dat hij deze e-mail heeft gestuurd. Het College kan op basis van de gegevens van de inventarislijst niet vaststellen dat [naam 4] de e-mail van 8 oktober 2021 heeft verstuurd. [naam 3] c.s. hebben dat ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. Ook deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie
9 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
10 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L. Verbeek en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. D.L. van Hal-Vermeer