ECLI:NL:CBB:2023:713

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
21/1094
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer inzake klacht tegen accountant met betrekking tot Bibob-onderzoek en tuchtrechtelijke maatregelen

In deze zaak heeft de accountant, [naam 1], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 30 augustus 2021, waarin hem een berisping werd opgelegd naar aanleiding van een klacht van Stichting [naam 4] en [naam 3]. De klacht was gebaseerd op vermeende schendingen van gedrags- en beroepsregels door [naam 1], die onder andere betrekking hadden op het niet correct aangeven van omzet en het niet afdragen van BTW door de B.V. van [naam 3]. De accountantskamer oordeelde dat [naam 1] in zijn rapportage onrechtmatige voordelen van [naam 3] had vastgesteld en dat hij niet adequaat had gehandeld in de communicatie met de klagers.

In hoger beroep voerde [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte stukken uit een Bibob-onderzoek had betrokken, omdat deze onder geheimhouding vielen. Hij stelde dat hij zich niet adequaat had kunnen verdedigen zonder deze stukken. De klagers, vertegenwoordigd door mr. D.A. Beck, betwistten de ontvankelijkheid van het hoger beroep, stellende dat het beroepschrift geen gronden bevatte en dat er geen machtiging was overgelegd voor de gemachtigde van [naam 1].

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat het beroepschrift de benodigde gronden bevatte en de machtiging van mr. J.G.C.B. van Ginneken was overgelegd. Het College concludeerde dat de accountantskamer geen reden had om de ingediende stukken te weigeren en dat er geen strijd was met het EVRM. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, en de beslissing van de accountantskamer werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/1094
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] te [plaats] ( [naam 1] ),

(gemachtigde: mr. J.G.C.B. van Ginneken)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 augustus 2021 gegeven op een klacht, door

de besloten vennootschap B.V. [naam 2] en

[naam 3]
(gemachtigde: mr. D.A. Beck)
en de
Stichting [naam 4](tezamen: klagers)
,ingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
30 augustus 2021, met nummer 21/103 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2021:57).
Klagers hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , mr. J.G.C.B. van Ginneken, [naam 3] en
mr. D.A. Beck.

Grondslag van het geschil

1.1
[naam 1] is sinds 15 november 1999 ingeschreven in het accountantsregister van de
NBA.
1.2
De Stichting is eigenaar van [naam 5] en van het
aangrenzende perceel. Het kasteel werd door de Stichting ter beschikking gesteld aan de B.V. voor de exploitatie en verhuur aan derden. [naam 3] was voorzitter en enig bestuurslid van de Stichting. Daarnaast is [naam 3] directeur en enig aandeelhouder van de B.V.
1.3
Bij besluit van 25 augustus 2016 hebben Gedeputeerde Staten (GS) van Zuid-
Holland aan de Stichting een subsidie verleend voor het verrichten van restauratiewerkzaamheden aan het kasteel.
1.4
GS hebben op 24 februari 2020 aan de Stichting bericht dat een onderzoek zal worden
ingesteld op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Aan [naam 1] is door GS een opdracht verleend om ondersteunende werkzaamheden te verrichten in het kader van het Bibob-onderzoek naar de aan de Stichting verleende subsidie.
1.5
[naam 1] heeft op 17 mei 2020 ten behoeve van het Bibob-onderzoek gerapporteerd aan
GS. In zijn rapport concludeert [naam 1] dat [naam 3] onrechtmatige voordelen heeft genoten.
1.6
Op 25 mei 2020 is [naam 3] in het kader van het Bibob-onderzoek door het
hoofd van het Bureau Bibob van Zuid-Holland gehoord. [naam 1] was hierbij aanwezig.
1.7
Op 14 juli 2020 hebben GS besloten om de vastgestelde subsidie in te trekken en het
subsidiebedrag terug te vorderen, omdat ernstig gevaar bestaat dat de subsidie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). GS doelen hierbij op overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). GS stellen dat de overtredingen van de AWR er in de kern op neer komen dat de Stichting ten onrechte geen omzetbelasting heeft afgedragen, dat de B.V. ten onrechte omzetbelasting heeft verrekend die de Stichting had moeten afdragen omdat zij die bij de B.V. in rekening heeft gebracht, en dat de B.V. niet de volledige omzet heeft verantwoord en daardoor niet alle verschuldigde omzetbelasting en vennootschapsbelasting heeft afgedragen.
1.8
[naam 1] heeft de door hem opgestelde rapportage op onderdelen aangepast, onder
handhaving van de datum van 17 mei 2020. Op 2 oktober 2020 is een kopie van (de gewijzigde versie van) de door [naam 1] opgestelde rapportage aan de Stichting toegezonden.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] volgens klagers heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop gegeven toelichting, de volgende verwijten:
a. [naam 1] heeft zijn voor klagers belastende rapportage niet voor het gesprek van 25 mei 2020 aan klagers doen toekomen en hij heeft ook tijdens dat gesprek geen melding van het bestaan van die rapportage gemaakt;
[naam 1] heeft in zijn rapportage ten onrechte geconcludeerd dat:
1. door de B.V. te weinig omzet is aangegeven en geen BTW is afgedragen;
2. niet de volledige omzet van de B.V. is vermeld voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en dat daardoor te weinig vennootschapsbelasting is betaald;
3. door de Stichting aan de B.V. ten onrechte BTW in rekening is gebracht en dat deze vervolgens niet is afgedragen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer alle klachtonderdelen gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen3.1 [naam 1] voert aan dat hij bij de accountantskamer stukken uit het Bibob-onderzoek in het geding heeft gebracht, omdat hij er ten onrechte vanuit ging dat de accountantskamer kan worden aangemerkt als ‘rechter’ als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onder j, van de Wet Bibob, zodat de geheimhoudingsverplichting op deze stukken niet van toepassing was. Omdat bij nader inzien de accountantskamer als tuchtcollege echter niet valt onder de term rechter als bedoeld in de uitzonderingen van de geheimhoudingsplicht van de Wet Bibob, zodat op de stukken wél een geheimhoudingsverplichting rust, hadden deze stukken door de accountantskamer niet in de procedure betrokken mogen worden. Omdat [naam 1] zich zonder deze stukken niet had kunnen verdedigen tegen de gemaakte verwijten, had de accountantskamer de klachten niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat de accountantskamer dit heeft nagelaten is in strijd met artikel 6 en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). [naam 1] verzoekt het College om eerst de gronden over de ontvankelijkheid van de klacht te beoordelen en vervolgens hem een termijn te bieden voor een aanvullend beroepschrift op materiële gronden.
3.2
Klagers stellen zich op het standpunt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift geen gronden bevat en [naam 1] ook geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Er is bovendien geen machtiging in het geding gebracht waaruit blijkt dat mr. Van Ginneken gemachtigd is om namens [naam 1] hoger beroep in te stellen. [naam 1] heeft zelf het door hem samengestelde Bibob-dossier overgelegd aan de accountantskamer en [naam 1] heeft bij de accountantskamer uitdrukkelijk toegelicht dat hij de accountantskamer als rechter beschouwt zodat de geheimhoudingsverplichting van de Wet Bibob niet van toepassing is. Bovendien heeft [naam 1] zich uitgebreid verdedigd in de procedure bij de accountantskamer.
Beoordeling door het College
Het hoger is beroep is ontvankelijk
4 Op grond van artikel 43a, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) dient een hoger beroepschrift ondertekend te zijn en de gronden van het hoger beroep te bevatten. Met de brief van 4 oktober 2021 heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer. In deze brief heeft [naam 1] de onder 3.1 weergegeven beroepsgronden vermeld. Het beroepschrift bevat daarmee de gronden van het hoger beroep en voldoet aan artikel 43a, tweede lid, van de Wtra. Dat [naam 1] in het beroepschrift heeft gesteld dat hij in een later stadium nog ‘materiële beroepsgronden’ wil aanvoeren, en dat hij dit niet heeft gedaan, doet hier niet aan af. Verder is door [naam 1] een machtiging in het geding gebracht waaruit blijkt dat mr. Van Ginneken gemachtigd is om namens hem hoger beroep in te stellen. Het College ziet dan ook geen aanleiding om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hoger beroep is ongegrond
5.1
Het College stelt vast dat door [naam 1] bij de accountantskamer stukken zijn ingediend met informatie uit het Bibob-onderzoek. [naam 1] heeft mede aan de hand van deze stukken bij de accountantskamer inhoudelijk verweer gevoerd tegen de klacht. Er was geen reden voor de accountantskamer om deze stukken te weigeren of niet bij de beoordeling te betrekken. Artikel 28 van de Wet Bibob biedt daarvoor geen grondslag. Van strijd met artikel 6 en artikel 14 van het EVRM is het College niet gebleken. Gelet op het bepaalde in artikel 43b van de Wtra maken de stukken die zijn ingediend bij de accountantskamer ook deel uit van de gedingstukken bij het College. [naam 1] heeft daarmee dus ook in hoger beroep de gelegenheid gehad zijn standpunt te onderbouwen, mede aan de hand van de informatie uit deze stukken.
5.2
Op grond van artikel 43a van de Wtra bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. Het College ziet geen aanleiding om in deze fase van de procedure en in afwijking van voornoemd uitgangspunt [naam 1] (nogmaals) in de gelegenheid te stellen om nadere beroepsgronden in te dienen.
6 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.S.J. Albers en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. E. van Kampen