In deze uitspraak oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat het beroep van de ondernemer tegen het besluit van 29 augustus 2022 ongegrond is. De minister heeft met dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2022, waarin de subsidie over de periode april tot en met juni (Q2) 2021 aan de hand van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 is vastgesteld, terecht niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de ondernemer zonder goede reden buiten de termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het vaststellingsbesluit.
Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om vast te stellen dat het beroep ongegrond is. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is. De bezwaartermijn eindigde op 16 mei 2022. Op 19 mei 2022 heeft de minister het bezwaarschrift van de ondernemer digitaal ontvangen, dus buiten de bezwaartermijn. De ondernemer stelt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hij door een storing aan de zijde van de RVO niet in het systeem kon komen om bezwaar te maken.
Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31) voor het beoordelingskader van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het College concludeert dat de ondernemer verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van bezwaar, ook bij technische storingen. De ondernemer heeft niet aangetoond wanneer de storing zich heeft voorgedaan en had op een ander moment binnen de bezwaartermijn een nieuwe poging moeten doen om het bezwaarschrift in te dienen. De slotsom is dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep ongegrond is.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024 door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van J.R. Willemstein, griffier. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.