Overwegingen
Aanleiding voor deze procedure
1. [naam 2] heeft op 27 augustus 2021 de opgave tot zijn registratie als de UBO van de onderneming ingediend.
2 Met de e-mail van 6 september 2021 heeft de KvK meegedeeld de opgave van [naam 2] tot zijn registratie als UBO van de onderneming niet te kunnen verwerken, omdat een kopie van de achterzijde van het identiteitsbewijs ontbreekt en zowel de aard als de omvang van het economisch belang niet is ingevuld. De KvK heeft [naam 2] verzocht een nieuwe opgave te doen.
3 [naam 2] heeft zich in het kader van zijn nieuwe opgave tot inschrijving als de UBO van de onderneming in verband met artikel 15a, derde lid, aanhef en onder a, van de Handelsregisterwet 2007 ten kantore van de KvK gelegitimeerd. Met het inschrijvingsbesluit heeft de KvK op grond van artikel 4, derde lid, van het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb) [naam 2] geregistreerd als UBO van de onderneming.
4 Met het bestreden besluit heeft de KvK het bezwaar tegen de weigering bij e-mail van 6 september 2021 om [naam 2] bij zijn aanvankelijke opgave als UBO in het handelsregister te registreren op grond van artikel 5, eerste lid, van het Hrb ongegrond verklaard, omdat vanwege de onvolledige identificatie niet kon worden vastgesteld of de opgave afkomstig is van een daartoe bevoegd persoon. De betrokken ambtenaar van de KvK heeft, ervan uitgaande dat de onderneming naar waarheid heeft verklaard dat zij bij brief van 1 oktober 2021 een bezwaarschrift heeft ingediend, de ingebrekestelling als uitgangspunt voor de beslissing op bezwaar gehanteerd. Door omstandigheden was hij er namelijk niet van op de hoogte dat de KvK het bezwaarschrift inmiddels alsnog had ontvangen.
5 De onderneming betoogt dat de KvK haar bezwaarschrift niet naar behoren heeft behandeld. De KvK had het bezwaarschrift namelijk, anders dan zij stelt, wel degelijk voorafgaand aan het bestreden besluit ontvangen. De KvK heeft met het bestreden besluit dan ook ten onrechte geen beslissing op het bezwaarschrift genomen. Bovendien heeft de KvK bij e-mail van 22 april 2022 bevestigd dat de onderneming het bezwaarschrift al had toegestuurd. Zij verzoekt het College de KvK te veroordelen tot een schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,-. Dit bedrag is samengesteld uit € 12.500,- in verband met het delen van bedrijfsgevoelige informatie met (rechts)personen buiten de onderneming en € 12.500,- in verband met de valse beschuldiging dat de onderneming geweigerd zou hebben om het bezwaarschrift na te sturen.
6 De KvK stelt zich op het standpunt dat zij het bezwaar van de onderneming ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld omdat er ten tijde van het bezwaar, te weten 1 oktober 2021, nog niet was besloten op de opgave van [naam 2] tot zijn registratie in het handelsregister als UBO van de onderneming. Met de e-mail van 6 september 2021 is namelijk slechts op grond van artikel 4, tweede lid, van het Hrb een herstelmogelijkheid geboden. De KvK merkt in dit verband op dat zij, zoals in het bestreden besluit is vermeld, gehouden is de inschrijving van de opgave op grond van artikel 5, eerste lid, van het Hrb te weigeren indien de identiteit, en daarmee de bevoegdheid, van degene die de opgave heeft gedaan niet vaststaat. Bovendien wist [naam 2] , gezien het verzoek in zijn e-mail van 9 september 2021 om een alternatieve identificatiewijze zodat de registratie kon worden voltooid, dat met de e-mail van 6 september 2021 niet was beslist op de gedane opgave. Pas met de inschrijving van de opgave van [naam 2] tot UBO op 1 april 2022 was sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder stelt de KvK met betrekking tot het verzoek van de onderneming om de KvK te veroordelen tot een schadevergoeding dat het niet duidelijk is welke bedrijfsgevoelige informatie zou zijn gelekt en aan welke rechtspersonen buiten de onderneming. Daarom is het voor de KvK niet duidelijk waar de in dat verband gestelde immateriële schade op is gebaseerd en is ook niet duidelijk wat het causale verband is tussen het handelen van de KvK en de gestelde immateriële schade. Wat betreft de gestelde valse beschuldigingen merkt de KvK op dat zij niemand heeft beschuldigd maar slechts vragen heeft gesteld over (de ontvangst van) het bezwaarschrift. Volgens de KvK ontbeert het verzoek om schadevergoeding rechtsgrond en is het bovendien disproportioneel.
Beoordeling van het beroep
7 Het College komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep en licht dat hieronder toe.
8 Artikel 8:1 van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar moet maken. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dat betekent dat zo’n beslissing alleen een besluit is als die is gericht op rechtsgevolg. Met andere woorden, dit is het geval als een beslissing iets verandert in de rechten en/of plichten van degene tot wie de beslissing is gericht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 5 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:673, onder 6.1). 9 Het College is van oordeel dat de e-mail van 6 september 2021 niet kan worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat deze niet op rechtsgevolg is gericht. De desbetreffende e-mail kan evenmin gekwalificeerd worden als een bestuurlijk rechtsoordeel dat gelijkgesteld kan worden aan een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De KvK heeft het bezwaar van de onderneming dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. De KvK had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het College zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Verzoek om schadevergoeding
10 De bestuursrechter is alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn. Aangezien vaststaat dat de onderneming aan haar verzoek om schadevergoeding niet een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken ten grondslag heeft gelegd is het College niet bevoegd kennis te nemen van dat verzoek. Met toepassing van artikel 8:71 van de Awb stelt het College vast dat de onderneming de vordering tot schadevergoeding uitsluitend kan instellen bij de burgerlijke rechter, die aan deze beslissing is gebonden.
11 Het beroep is gegrond en het College is onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Het College ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding te bepalen dat het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- aan haar wordt vergoed. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.