ECLI:NL:CBB:2024:780

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie op nihil voor Q3 2021 op grond van de TVL

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken. De minister had op 19 september 2022 de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor de periode juni tot en met september 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat er geen sprake was van het vereiste omzetverlies van ten minste 30%. De minister berekende het omzetverlies aan de hand van de financiële administratie van de onderneming, waarbij de omzet in Q3 van 2019 € 250.574,- bedroeg en in Q3 van 2021 € 263.709,-.

De onderneming stelde dat de minister een deel van de omzet in de subsidieperiode moest toerekenen aan het kwartaal waarin de activiteit was gerealiseerd, wat zou leiden tot een omzet van € 140.036,- in de subsidieperiode. De centrale vraag was of de minister de gefactureerde omzet in de subsidieperiode mocht toerekenen aan dat kwartaal, ondanks dat de diensten op een andere datum waren geleverd. Het College had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat dit toegestaan was, en oordeelde in deze zaak dat de minister terecht aan het factuurstelsel had vastgehouden.

De minister had ook rekening gehouden met de omzet waarvoor het 0%-tarief gold en de omzetten van [naam 1] en [naam 2] bij elkaar opgeteld. De onderneming bestreed uiteindelijk de vastgestelde omzetbedragen niet meer. Het College concludeerde dat het omzetverlies niet boven de vereiste 30% kwam, waardoor de minister de subsidie op € 0,- mocht vaststellen en het betaalde voorschot terugvorderen. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: S.H.E. Morshuis-van Mil)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 19 september 2022 heeft de minister de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor de periode juni tot en met september 2021 (Q3 van 2021) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 21 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 3 oktober 2024 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De minister heeft de subsidie op € 0,- vastgesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd, omdat geen sprake was van het vereiste omzetverlies van ten minste 30%. De minister heeft het omzetverlies berekend op basis van de financiële administratie van de onderneming. De omzet bedraagt in Q3 van 2019 (referentieperiode) € 250.574,- en in Q3 van 2021 (subsidieperiode) € 263.709,-.
2 De onderneming voert aan dat de minister (een deel van) de omzet in de subsidieperiode moet toerekenen aan het kwartaal waarin de activiteit is gerealiseerd, waardoor de omzet in de subsidieperiode volgens de onderneming € 140.036,- bedraagt. Een deel van de in de subsidieperiode gefactureerde cursussen zijn namelijk in een ander kwartaal gegeven.
3 De vraag die voorligt is of de minister omzet die de onderneming in de subsidieperiode heeft gefactureerd, mocht toerekenen aan dat kwartaal, ondanks dat de onderneming de diensten op een datum buiten dat kwartaal heeft geleverd.
4 In de zaak van een aan de onderneming gelieerde onderneming heeft het College deze vraag al bevestigend beantwoord (zie de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:594). Er is geen reden om in deze zaak anders te oordelen. Het College volstaat daarom hier met een verwijzing naar die uitspraak. De minister heeft ook in de zaak van de onderneming terecht vastgehouden aan het factuurstelsel. Het betoog van de onderneming dat omzet moet worden toegerekend aan een buiten de subsidieperiode gelegen kwartaal volgt het College daarom niet.
5 In beroep heeft de minister toegelicht dat hij zich voor de omzetbedragen in de referentieperiode en subsidieperiode heeft gebaseerd op een financieel overzicht van de onderneming, dat is ingediend in reactie op een verzoek van de minister om aanvullende informatie. Anders dan de onderneming stelt, is daarbij ook rekening gehouden met de omzet waarvoor het 0%-tarief geldt. De omzetten van [naam 1] en [naam 2] zijn bovendien bij elkaar opgeteld. De onderneming heeft uiteindelijk de omzetbedragen die de minister heeft vastgesteld, ook niet meer bestreden. Uitgaande van deze bedragen heeft de minister terecht geconcludeerd dat het omzetverlies niet boven de vereiste 30% komt. De minister mocht daarom de subsidie vaststellen op € 0,- en het betaalde voorschot terugvorderen.
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. L.N. Foppen