ECLI:NL:CBB:2024:747

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/1662
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluiten opgelegd aan slachterij wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 juli 2023 een aantal boetebesluiten van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft bevestigd. De rechtbank oordeelde dat [naam 1] de overtredingen had begaan, maar verklaarde het beroep gegrond vanwege een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft de boetes verlaagd en proceskosten toegewezen aan [naam 1].

De feiten van de zaak zijn als volgt: toezichthouders van de NVWA hebben inspecties uitgevoerd bij de slachterij van [naam 1] op verschillende data in december 2020 en januari 2021. Tijdens deze inspecties zijn verontreinigingen geconstateerd op karkassen, wat leidde tot de oplegging van boetes door de minister. [naam 1] heeft bezwaar gemaakt tegen deze boetebesluiten, maar de minister heeft deze ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen. Het College ging niet mee in de argumenten van [naam 1] dat de boetes verder gematigd moesten worden of dat er sprake was van schending van de hoorplicht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1662

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , ( [naam 1] )

(gemachtigden: mr. F.J.M. Kobossen en mr. V.W.J.H. Kobossen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2023, kenmerk ROT 21/6435, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:7546).De rechtbank heeft deze uitspraak op 25 augustus 2023 gerectificeerd.
[naam 1] heeft verdere stukken ingediend.
De zitting was op 27 juni 2024. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 21/1310, 21/1372, 23/1547 en 23/1670. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren namens [naam 1] aanwezig
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] en namens de minister [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 22 december 2020, 28 december 2020, 7 januari 2021 en 8 januari 2021 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inspecties uitgevoerd bij de slachterij van [naam 1] . De bevindingen van deze inspecties zijn neergelegd in vier rapporten van bevindingen (rapporten). Het College verwijst voor de uitvoerige weergave van deze rapporten naar de aangevallen uitspraak onder 2.1 tot en met 2.4. In de rapporten is onder meer beschreven op welke plek in het slachtproces de toezichthouders de inspecties hebben verricht, welk soort verontreiniging zij hebben aangetroffen en op welk deel van de karkassen. Bij de inspecties van 22 december 2020 (boetezaak [… 1] ),
28 december 2020 (boetezaak [… 2] ) en 8 januari 2021 (boetezaak [… 3] ) ging het om bezoedeling met mest en haren. Bij de inspectie van 7 januari 2021 (boetezaak [… 4] ) ging het om bezoedeling met baansmeer en ongeboren mest.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen bij de controles van 22 december 2020, 28 december 2020 en 8 januari 2021 heeft de minister [naam 1] bij afzonderlijke besluiten drie boetes van elk € 2.500,- opgelegd, voor het volgende beboetbare feit:
“Karkassen waren zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
Volgens de minister heeft [naam 1] daarmee overtredingen begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdeel 7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
In boetezaak [… 3] (controle van 7 januari 2021) heeft de minister in een apart besluit eveneens een boete van € 2.500,- opgelegd voor overtreding van deze wettelijke voorschriften vanwege het daarbij als volgt omschreven beboetbare feit:
“Een karkas was zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreiniging werd niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
In die boetezaak heeft de minister daarnaast in hetzelfde besluit een boete van € 2.500,- opgelegd voor het volgende beboetbare feit:
“Levensmiddelen werden niet in alle stadia van de productie beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie,
schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd.”
Volgens de minister heeft [naam 1] daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3 van Verordening (EG) 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).
In totaal heeft de minister in boetezaak [… 3] dus € 5.000,- aan boetes opgelegd.
De hiervoor genoemde besluiten worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘boetebesluiten’.
1.4
Met het besluit van 6 december 2021 heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen de boetebesluiten in alle vier de boetezaken ongegrond verklaard en de boetebesluiten gehandhaafd. Het beroep van [naam 1] bij de rechtbank was tegen dit besluit gericht.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam 1] de overtredingen heeft begaan en daarvoor terecht is beboet.
2.2
Het beroep van [naam 1] is alleen gegrond verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft daarom het besluit op bezwaar vernietigd en de boetebesluiten herroepen voor zover die zien op de hoogte van de boetes, en de boetes vastgesteld op drie maal € 2.375,- en één maal € 4.750,-. De rechtbank heeft een veroordeling in de door [naam 1] gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn uitgesproken, waarbij voor het gewicht van de zaak is uitgegaan van de wegingsfactor van 0,5 (licht).
2.3
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘ [naam 1] ’ en voor ‘verweerder’ ’de minister’ moet worden gelezen:
“Heeft de minister bij het nemen van de besluiten de rechten van de verdediging geschonden?
6. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten (tijdig) de cautie te geven.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.1.
Volgens vaste rechtspraak[…] volgt uit artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd.
6.1.2.
De stelling van eiseres dat er ten onrechte geen cautie is gegeven voordat een medewerker is aangesproken en met die medewerker de geconstateerde overtredingen zijn besproken, leidt niet tot het oordeel dat de rechten van de verdediging zijn geschonden. De toezichthouder hoefde de cautie niet aan de betreffende medewerkers van eiseres ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] ) te geven, omdat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de toezichthouder deze medewerkers heeft verhoord of dat die medewerkers verklaringen met betrekking tot de gestelde overtredingen hebben afgelegd.
Zijn de besluiten genomen in strijd met de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb?
7. Eiseres betoogt dat de wettelijke termijn van artikel 5:51 van de Awb bewust en flagrant wordt overschreden. Dat de medewerkers op de dag zelf al in kennis zijn gesteld van wat de toezichthouders die dag hebben geconstateerd, betekent niet dat de minister daarom alle wettelijke bepalingen aan zijn laars mag lappen en dat hij zijn ambtenaren de vrijheid mag geven om niets meer te doen, tot het moment dat het hen uitkomt om in beweging te komen.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in alle gevallen de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste rechtspraak […] van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is de in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van dertien weken na dagtekening van een rapport van bevindingen, waarbinnen een bestuursorgaan moet beslissen of een boete wordt opgelegd, een termijn van orde […] en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen.
7.1.2.
Ook ziet de rechtbank in de enkele overschrijding van deze termijn – in deze zaken bedraagt de overschrijding 11 tot 15 weken – geen reden tot matiging van de boete. Aan de stelling van eiseres dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad kan geen betekenis worden gehecht, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de toezichthouder een medewerker van eiseres al vlak na de controle van zijn/haar constateringen op de hoogte heeft gebracht.
Is bij de minister sprake van vooringenomenheid jegens eiseres?
8. Eiseres betoogt dat de "zogenaamde samenvoeging" van beslissingen onrechtmatig is, met name omdat het in het belang van eiseres is dat, zonder stemmingmakerij, elke casus zijn eigen beoordeling dient te krijgen. […]
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat eiseres deze in het geheel niet heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het verslag van de hoorzitting op 25 november 2021 duidelijk blijkt dat eiseres erop is gewezen dat zij haar stelling over de vooringenomenheid van de toezichthouder dient te onderbouwen.
Is sprake van dubbele bestraffing (strijd met het "ne bis in idem"-beginsel)?
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de minister haar twee keer heeft bestraft voor hetzelfde feit. Het "ne bis in idem"-beginsel verzet zich tegen dubbele bestraffing. […]
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1.1.
In het Algemeen interventiebeleid NVWA wordt een onderscheid gemaakt tussen sanctionerende interventies en corrigerende interventies. Sanctionerende interventies beogen bestraffend en afschrikwekkend te werken. Corrigerende interventies zijn gericht op herstel. In Bijlage B bij het Algemeen interventiebeleid is een niet-limitatieve lijst met mogelijke corrigerende interventies is opgenomen.
9.1.2.
Daargelaten of het bij het besluit van 15 januari 2021 en bij het bestreden besluit gaat om dezelfde overtreding(en), stelt de rechtbank vast dat het besluit van 15 januari 2021 een besluit tot stillegging van het bedrijf betreft. Zoals de minister in het verweerschrift heeft toegelicht is er bij het stilleggen van het bedrijf sprake van een herstelsanctie terwijl het bij een bestuurlijke boete gaat om een strafsanctie. Volgens vaste rechtspraak is het opleggen van een bestuurlijke boete naast een stilleggingsbesluit niet in strijd is met artikel 5:43 van de Awb en het "ne bis in idem"-beginsel.[…] Van een dubbele bestraffing is alleen daarom al geen sprake.
9.1.3.
Ook het besluit van 13 januari 2021 moet worden aangemerkt als een corrigerende sanctie. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Zo valt de verlaging van de bandsnelheid onder meer aan te merken als een “ingrijpen in het productieproces”, zoals genoemd in de niet-limitatieve lijst met mogelijke corrigerende interventies (Bijlage B). Ook […] kan het verlagen van de bandsnelheid worden aangemerkt als de “invoering van hygiëneprocedures of andere noodzakelijk geachte maatregelen om de veiligheid van diervoeders of levensmiddelen, of de naleving van de desbetreffende wetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn te garanderen”. Verder wordt verlaging van de bandsnelheid in de rechtspraak van het CBb aangemerkt als een corrigerende maatregel.[…] Dit alles duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat met de verlaging van de bandsnelheid wordt beoogd de voedselveiligheid te garanderen. Dat maakt dat de maatregel is gericht op herstel en niet op het toevoegen van leed.
Is sprake van onzorgvuldige besluitvorming door onrechtmatige cumulatie van boetes?
10. Eiseres betoogt ook in dit verband dat de "zogenaamde samenvoeging" van beslissingen onrechtmatig is, met name omdat het in het belang van eiseres is dat, zonder stemmingmakerij, elke casus zijn eigen beoordeling dient te krijgen.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
10.1.1.
In het verweerschrift stelt de minister terecht dat hij elk bezwaarschrift tegen elk van de boetes heeft uitgesplitst en vervolgens alle gronden stuk voor stuk heeft besproken. Verder acht de rechtbank van belang dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het samenvoegen van meerdere boetebesluiten in één besluit op bezwaar.
Is sprake van schending van de hoorplicht in bezwaar?
11. Eiseres betoogt dat er verslagen van de hoorzittingen ontbreken terwijl er dat vier moeten zijn. Daarnaast bevatten de verslagen meerdere feitelijke en juridische onjuistheden. Ook stelt de minister dat er in de boetezaaknummers [… 2] en [… 3] gehoord is, terwijl uit de inventarislijst blijkt dat dit onjuist is. Eventuele verslagen zijn daarom valselijk opgemaakt. Volgens eiseres is dit een bevestiging van het standpunt van eiseres dat het dossier, ook op dit punt, niet naar waarheid is opgesteld.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
11.1.1.
Eiseres is op 24 november 2021 gehoord op haar bezwaren met kenmerken [kenmerk 1] (het bezwaar tegen boetezaaknummer [… 2] ) en [kenmerk 2] (het bezwaar tegen boetezaaknummer 21017225 ). Zij is op 25 november 2021 gehoord op haar bezwaren met kenmerken [kenmerk 3] (het bezwaar tegen boetezaaknummer [… 4] ) en [kenmerk 4] (het bezwaar tegen boetezaaknummer [… 3] ). Daarmee is eiseres in alle zaken in bezwaar gehoord. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
11.1.2.
Eiseres heeft haar stelling dat de verslagen valselijk zijn opgemaakt op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hier nader op in te gaan.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen
3
[naam 1] betwist de overtredingen en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de haar opgelegde boetes verder had moeten matigen, omdat haar geen cautie is gegeven en de minister alle wettelijke termijnen schendt, waardoor [naam 1] geschaad wordt in haar belangen. [naam 1] is het ook niet eens met de door de rechtbank bij de proceskostenveroordeling gehanteerde wegingsfactor van 0.5.
4 De minister heeft op de zitting verweer gevoerd.
5 Waar nodig zal het College in de beoordeling verder ingaan op de argumenten die partijen hebben aangevoerd.
Beoordeling door het College
Wettelijk kader
6 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Is sprake van een overtreding?
7.1.1
[naam 1] heeft op de zitting betwist dat sprake is van overtredingen van de Wet dieren, gelezen in samenhang met de Regeling houders van dieren en Verordening 853/2004.
7.1.2
[naam 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven.
7.1.3
In gevallen als deze, waarin boetes zijn opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van overtredingen, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boetes heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
7.1.4
[naam 1] heeft de betwisting van de overtredingen in hoger beroep verder niet onderbouwd. Het College oordeelt dat de enkele betwisting van [naam 1] geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder. De minister was dus bevoegd boetes op te leggen.
7.1.5
Met de rechtbank concludeert het College dat de toezichthouder aan de betreffende medewerkers van [naam 1] ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] ) niet de cautie hoefde te geven, omdat uit de rapporten niet blijkt dat de toezichthouder deze medewerkers heeft verhoord als bedoeld in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), of dat die medewerkers verklaringen met betrekking tot de gestelde overtredingen hebben afgelegd. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 6.1.1 en 6.1.2 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.1.6
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Is er aanleiding om de opgelegde boetes verder te matigen?
7.2.1
[naam 1] voert verder aan dat de minister alle wettelijke termijnen overschrijdt, waardoor zij wordt geschaad in haar belangen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de termijnen ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging van de boetes.
7.2.2
Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Awb een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177, onder 4.3). [naam 1] heeft in hoger beroep niet verder onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 7.1.1 en 7.1.2 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.2.3
Deze hogerberoepsgrond slaagt daarom evenmin.
Hoorzittingen en verslagen van de hoorzittingen
7.3
Voor zover [naam 1] in hoger beroep haar reeds in beroep bij de rechtbank geuite kritiek over de gang van zaken bij de hoorzittingen en de verslaglegging daarvan heeft herhaald, heeft zij daarmee onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de overwegingen en het oordeel van de rechtbank daarover in rechtsoverwegingen 11.1.1 en 11.1.2 van de aangevallen uitspraak onjuist is. Het College onderschrijft het daarin gegeven oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
Behandeling van bezwaren tegen boetebesluiten in één beslissing op bezwaar
7.4
Wat betreft de stelling van [naam 1] dat het niet is toegestaan om het bezwaar tegen vier primaire besluiten te beoordelen in één beslissing op bezwaar, onderschrijft het College ook het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 10.1.1 van de aangevallen uitspraak dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het (praktische) samenvoegen van vier primaire besluiten in één beslissing op bezwaar, temeer omdat de minister elk bezwaarschrift tegen elk van de boetes heeft uitgesplitst en vervolgens alle gronden stuk voor stuk heeft besproken. Ook hier geldt dat [naam 1] niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist zou zijn.
Wegingsfactor proceskostenvergoeding
7.5.1
De rechtbank heeft bij de vergoeding van de door [naam 1] gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn conform vaste jurisprudentie een wegingsfactor van 0,5 punt gehanteerd. Het College ziet niet in waarom, zoals [naam 1] ongemotiveerd stelt, in dit geval een hogere wegingsfactor zou moeten worden gehanteerd.
7.5.2
Deze hogerberoepsgrond slaagt ook niet.

Slotsom

8.1
Het hoger beroep is ongegrond.
8.2
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8.3
De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.
De voorzitter is verhinderd w.g. I.S. Post
de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage:
Verordening (EG) 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne
Artikel 4 Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
[…]
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. .../2004*.
Bijlage II, hoofdstuk IX Bepalingen van toepassing op levensmiddelen
[…]
3. In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden
beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt
kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel
op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat
kunnen worden geconsumeerd.
Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Artikel 3 Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
[…]
Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan.
[…]
7. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zo spoedig mogelijk plaatsvinden en op zodanige
wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. In het bijzonder geldt het volgende:
a. a) de luchtpijp en de slokdarm moeten tijdens het verbloeden intact blijven, behalve bij
rituele slachtingen;
b) tijdens het verwijderen van huiden en vachten:
i. i) mag de buitenkant daarvan niet in aanraking komen met het karkas, en
ii) mogen personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en
vachten in contact zijn geweest, niet meer in aanraking komen met het vlees;
c) er worden maatregelen genomen om te voorkomen dat bij en na het verwijderen van de
ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst en om het verwijderen van
de ingewanden zo snel mogelijk na het bedwelmen te voltooien; en
d) het verwijderen van de uier mag niet leiden tot verontreiniging van het karkas met melk
of colostrum.
[…]
10. Karkassen mogen niet zichtbaar met uitwerpselen verontreinigd zijn. Elke zichtbare
verontreiniging moet onmiddellijk worden verwijderd door bijsnijden of door een andere
behandeling met een gelijkwaardig effect.
[…]
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8. Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
[…]
Regeling houders van dieren
Artikel 2.4. Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
[…]
b.de artikelen 14, 17, eerste lid, 18 en 19 van verordening (EG) nr. 178/2002;
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:8
Indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, kan voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie worden opgelegd.
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
[…]
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.