ECLI:NL:CBB:2024:729

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
22/222
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan pluimveeslachterij wegens overtreding van de Wet dieren en de Verordening 1099/2009

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 2.500,- die was opgelegd aan een pluimveeslachterij, aangeduid als [naam 1], wegens overtreding van artikel 6.2 van de Wet dieren in samenhang met de Regeling houders van dieren en de Verordening 1099/2009. De zaak is ontstaan na een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 26 juni 2018, waarbij werd vastgesteld dat kuikens niet adequaat werden beschermd tegen pijn, spanning of lijden tijdens het doden. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard, maar het College heeft het hoger beroep gegrond verklaard. Het College oordeelde dat de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur onvoldoende had aangetoond dat [naam 1] de overtredingen had begaan zoals gesteld. De minister had geen draagkrachtige motivering gegeven voor de conclusie dat de pluimveeslachterij niet voldeed aan de verplichtingen om dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en het boetebesluit herroepen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan [naam 1] wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/222
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V, te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, kenmerk ROT 19/6230, in het geding tussen:
[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. R.R. Berkhout)
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12298 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
In verband met het verzoek van [naam 1] om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft het College de Staat in de procedure betrokken.
De zitting was op 11 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van [naam 1] en de minister. Namens [naam 1] is verschenen [naam 2] . Verder is namens de minister verschenen [naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1
Op 26 juni 2018 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd in de pluimveeslachterij van [naam 1] .
1.2
In het rapport van bevindingen van 26 juni 2018 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 16 mei 2018 omstreeks 14:10 uur. In het bedrijf aangesproken: de heer [naam 4] , functie: chef aanvoer. Tijdens de inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal bij de kantelaar van bovengenoemd slachthuis, waar containers met levende, onbedwelmde kuikens
worden gelost. Uit containers gelost levend pluimvee werd niet beschermd tegen elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden. Ik zag dat een kuiken na het kantelen op het plateau van de transportband voor de aanvoercontainers tussen de kantelaar en de wasstraat van de aanvoercontainers viel. Ik zag dat dit kuiken met de poten onder de aanvoercontainer bekneld raakte toen de aanvoercontainer verplaatst werd over de betreffende transportband richting de wasstraat. Ik zag dat op het moment dat het kuiken klem zat, de aanvoercontainer stopte met verplaatsen. Ik zag en
hoorde dat het kuiken reacties vertoonde die tekenen zijn van pijn, spanning of lijden, namelijk: vleugel fladderen en een toename van vocalisatie. Ik zag dat één medewerker van het bedrijf bij het kantelproces aanwezig was op de plateaus bij de kantelaar. Tijdens het bekneld raken van het kuiken bevond deze medewerker zich aan de andere zijde van de aanvoercontainer. Ik zag dat
deze medewerker, na het tot stilstand komen van de container, naar de andere zijde van de container liep en de beknelling van het kuiken verhielp. Enkele minuten later zag ik dat een kuiken tussen een container en de kantelaar naar beneden viel na het kantelen. Ik zag dat dit kuiken onder de kantelaar
terechtkwam op het frame voor de kantelaar. Ik zag dat de bovengenoemde medewerker aan kwam lopen vanaf de andere zijde van de container en het kuiken voorzichtig uit deze positie probeerde te bevrijden, maar dat ging moeizaam. Ik zag en hoorde dat het kuiken daarbij reacties vertoonde die tekenen zijn van pijn, spanning of lijden, namelijk: vleugel fladderen, spartelen en een toename van vocalisatie. Zie film 1 en 2 in de bijlage.
Uit mijn deskundigheid als dierenarts concludeer ik dat de kuikens in boven­genoemde situaties niet elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden is bespaard. Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met Verordening (EG) nr. 1099/2009: Artikel 3 lid 1, bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, juncto artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, is het verboden in strijd te handelen met artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1099/2009.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in de rapporten van bevindingen heeft de minister met het besluit van 28 september 2018 (het boetebesluit) [naam 1] een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (de Verordening).
1.4
Met het besluit van 5 november 2019 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk [naam 1] en de minister moet worden gelezen:
“6.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van het rapport van bevindingen van 16 mei 2018 terecht op het standpunt gesteld dat eiseres er niet voor heeft gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. Uit het boeterapport blijkt in voldoende mate dat de betreffende twee kuikens bekneld zaten en moesten worden bevrijd door een medewerker van het bedrijf van eiser die aan de andere kant van de aanvoercontainer stond en eromheen moest lopen. Verder volgt uit dit rapport dat het bevrijden van het tweede kuiken moeizaam verliep. Volgens de toezichthoudende dierenarts van de NVWA vertoonden de beknelde kuikens duidelijke reacties, die tekenen zijn van pijn, spanning of lijden, zoals met de vleugels fladderen, spartelen en een toename van vocalisatie.
6.2.
Zoals het CBb heeft geoordeeld in een uitspraak van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:375), laat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening 1099/2009 er geen twijfel over bestaan dat er bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten voor moet worden gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Dit betekent volgens het CBb dat er een verregaande verplichting is om elke vorm van pijn, spanning of lijden te voorkomen. Het is dus aan eiseres om aan te tonen dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.
In de aanvullende beroepsgronden is eiseres uitgebreid ingegaan op het kantelproces binnen haar bedrijf waarbij zij onder meer heeft gewezen op het probleem van in de containers achterblijvende en naast de dumpband vallende kuikens. Volgens eiseres zijn de geconstateerde knelpunten in dit proces vanwege arbeidstechnische redenen niet op te lossen.
Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat de verantwoordelijkheid voor het oplossen van knelpunten binnen het bedrijfsproces niet bij hem ligt. Verweerder houdt toezicht op onder meer het dierenwelzijn en is niet verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van eiseres. Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, behoort het tot haar verantwoordelijkheid om haar werkprocessen aan te passen aan de op dat moment geldende eisen, in geval het kantelproces, zoals dat binnen het bedrijf van eiseres plaatsvindt, zich niet goed (meer) verhoudt tot de wettelijke eisen ten aanzien van het dierenwelzijn. Verweerder heeft in het verweerschrift van 4 juni 2021 ook de mogelijkheid genoemd om zelf een ter zake deskundig ingenieursbureau in te schakelen om zich te laten informeren over de mogelijkheden van de kantelinstallatie, die eiseres binnen haar bedrijf gebruikt. De rechtbank is het met verweerder eens dat het aan eiseres zelf is om te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om het kantelproces binnen haar bedrijf te verbeteren. Gezien het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om een deskundige in te schakelen af.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat de gesignaleerde knelpunten in het kantelproces om arbeidstechnische redenen niet zijn op te lossen, heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vermeende overtreding niet te voorkomen was. Zo heeft verweerder ter zitting gewezen op de mogelijkheid van het plaatsen van een tweede persoon bij de kantelaar. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen andere voorzieningen zijn te treffen, zoals het gebruiken van een “verlengde arm” bij de kantelinstallatie.
6.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van artikel 3, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 1099/2009.
7. Het betoog van eiseres dat de boete in dit geval onevenredig is, slaagt niet. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft eiseres ervoor gezorgd dat de betreffende kuikens nodeloos werden blootgesteld aan pijn, spanning en lijden. Dat een medewerker van het bedrijf uiteindelijk heeft ingegrepen door de gevallen kuikens op te pakken, doet niet af aan de geconstateerde overtreding. Het gaat er om dat de kuikens reeds gevallen en bekneld waren geraakt, en dat deze dieren dus geen pijn, spanning of lijden bespaard was gebleven.”

Standpunten van partijen

Standpunt van [naam 1]
3.1
[naam 1] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door haar toegepaste procedé met een kantelaar een geoorloofde en noodzakelijke methode is om pluimvee uit containers te lossen en dat zij deze kantelinstallatie optimaal toepast. Er bestaat een oorzakelijk verband tussen het onvermijdelijk incidenteel vallen van kuikens tussen container en kantelaar en het door de NVWA opgelegde verbod op “nakantelen” (het zogenaamd “ruw kantelen”). Door dit verbod is het incidenteel vallen niet te vermijden.
De bewijslast dat [naam 1] de incidenten had kunnen vermijden, wordt ten onrechte geheel bij haar gelegd. Onduidelijk is wat [naam 1] nog meer had kunnen doen om dit soort incidenten te vermijden. De door de NVWA genoemde mogelijkheden (een tweede persoon bij de band, een ‘verlengde arm’) zijn slechts schijnoplossingen. Een tweede persoon kan het bekneld raken niet voorkomen, omdat de beknelling niet bij het kantelen is gebeurd. Het aanbrengen van een zogenaamde ‘verlengde arm’ – verweerder heeft overigens niet aangegeven wat hieronder dient te worden verstaan – is geen adequate en diervriendelijke oplossing, omdat levend pluimvee zich niet met een tangconstructie laat vangen.
Standpunt van de minister
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd.
Hij is van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het tot de verantwoordelijkheid van [naam 1] behoort om haar werkprocessen aan de op dat moment geldende eisen aan te passen, en om te waarborgen dat zij voldoet aan de voor haar geldende verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening, waaronder het bepaalde in artikel 3, eerste en tweede lid. Het is aan [naam 1] om aan te tonen dat zij aan de vergaande verplichting om dieren elke vorm van pijn, spanning en lijden te besparen heeft voldaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
4 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de overtreding
5.1
Het College stelt voorop dat in een geval als dit, waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden en moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen.
5.2
Voor het bewijs dat [naam 1] genoemde bepalingen heeft overtreden, steunt de minister op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder.
Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de in het rapport neergelegde feitelijke bevindingen. Hierin is duidelijk beschreven wat de toezichthouder heeft waargenomen. De toezichthouder heeft beschreven dat één kuiken bekneld raakte onder de aanvoercontainer en een tweede kuiken na bekneld geraakt te zijn tussen de container en de kantelaar naar beneden viel. Volgens de toezichthoudend dierenarts vertoonden de beknelde kuikens duidelijke reacties die tekenen zijn van pijn, spanning of lijden, “zoals met de vleugels fladderen, spartelen en een toename van vocalisatie”. De juistheid van die feitelijke waarnemingen heeft [naam 1] niet betwist.
5.3
[naam 1] heeft betoogd dat de reacties van de beknelde kuikens niet te vermijden waren, en het te wijten is het aan het verbod op ‘nakantelen’ (het meer dan één keer kantelen van een container om kuikens hieruit te lossen) dat de kuikens bekneld raakten.
5.4
[naam 1] heeft ‘nakantelen’ als één van de mogelijkheden om pijn, spanning of lijden te vermijden genoemd. Deze mogelijkheid heeft de minister verboden, omdat het nakantelen op zichzelf volgens de minister onvermijdelijk tot pijn, spanning en lijden bij de dieren zou leiden. De minister heeft evenwel geen motivering gegeven waarom nakantelen van kuikens (steeds) maakt dat de dieren niet elke vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard, evenmin als in de andere zaak van [naam 1] waarin het College op 2 juli 2024 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CBB:2024:431). Daarmee is één van de door [naam 1] genoemde mogelijkheden om pijn, spanning en lijden te vermijden zonder draagkrachtige motivering verworpen.
Op de zitting is verder duidelijk geworden dat een ander middel, de zogenoemde “verlengde arm” waarmee een instrument wordt bedoeld waarmee een medewerker een dier dat uit de container valt kan oppakken als hij er met de hand niet bij kan, niet kan voorkomen dat dieren uit de container vallen en dus ook niet dat er een beknelling kan plaatsvinden.
Datzelfde geldt voor het bij de band plaatsen van een tweede man naast de kantelaar met container, wat inmiddels vaste procedure is bij [naam 1] en andere pluimveeslachterijen.
De minister heeft op de zitting namelijk erkend dat incidenten zoals in het rapport van bevindingen genoemd - ook met een ‘tweede man’- niet 100% vermijdbaar zijn, omdat het altijd mogelijk blijft dat een kuiken na het kantelen bekneld raakt en een (eerste of tweede) medewerker dit niet direct kan bevrijden. Het College leidt hieruit af dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de verplichting om elke vorm van pijn, spanning of lijden te voorkomen door de noodzakelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat dieren geen tekenen van vermijdbare pijn, angst, of abnormaal gedrag vertonen.
5.5
De conclusie in het bestreden besluit dat sprake is van overtreding van artikel 3, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 1099/2009 ontbeert daarom een draagkrachtige motivering en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.6
Het hoger beroep van [naam 1] slaagt. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Het College zal het beroep van [naam 1] tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Verder zal het College het boetebesluit herroepen.
Dit betekent dat de boete in zijn geheel komt te vervallen.

Overschrijding redelijke termijn

6.1
[naam 1] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.
6.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Er kunnen factoren zijn die onder omstandigheden aanleiding kunnen zijn om een overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de bestuurlijke fase ten hoogste een jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste één jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar.
6.3
De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 3 september 2018, de dag waarop de minister [naam 1] een voornemen tot boeteoplegging heeft toegezonden. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met 25 maanden.
6.4
Nu het boetebesluit geen stand houdt, bedraagt de vergoeding wegens immateriële schade € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Dit betekent dat [naam 1] recht heeft op € 2.500,- schadevergoeding.
6.5
De minister heeft op 17 januari 2019 op het bezwaar beslist. Op 16 december 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Met de uitspraak van vandaag is de procedure geëindigd en is de redelijke termijn overschreden met ruim twee jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechter toe te rekenen, nu de bestuurlijke fase korter dan een jaar heeft geduurd en de rechterlijke fase (in totaal) langer dan vijf jaar. Gelet hierop zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [naam 1] tot een bedrag van € 2.500,-.

Conclusie

7.1
Het College zal het hoger beroep gegrond verklaren en de aangevallen uitspraak vernietigen. Het College zal in plaats daarvan het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het boetebesluit herroepen.
7.2
Het College zal de minister veroordelen in de [naam 1] in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.097,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 875,-).
7.3
Het College zal de minister opdragen het griffierecht in beroep van € 345,- en het griffierecht in hoger beroep van € 548,- (totaal € 893,-) aan [naam 1] te vergoeden.
7.4
Verder bestaat aanleiding om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
7.5
Het College zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) eveneens veroordelen tot een immateriële schadevergoeding aan [naam 1] van € 2.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 10 september 2021;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het boetebesluit van 28 september 2018 ;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 4.097,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van in totaal € 893,- aan [naam 1] te vergoeden.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 1] van een immateriële schadevergoeding van € 2.500,-.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan [naam 1] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. J.L. Verbeek w.g. H.G. Egter van Wissekerke

Bijlage

Wet dieren
Artikel 6.2, eerste lid:
Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Regeling houders van dieren
Artikel 5.8
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8. 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15. eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009.
Verordening (EG) nr. 1099/2009
Artikel 3 (Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten)
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat dieren:
a. a) fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met
name doordat zij schoon worden gehouden, in een omgeving met adequate thermische omstandigheden die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden;
b) beschermd zijn tegen letsel;
c) behandeld en gehuisvest worden in overeenstemming met hun normale gedrag;
d) geen tekenen van vermijdbare pijn, angst, of abnormaal gedrag vertonen