ECLI:NL:CBB:2024:720

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/1038
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidie voor vaste lasten financiering COVID-19 en de voortzetting van ondernemingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024, zaaknummer 23/1038, werd het beroep van een ondernemer tegen het besluit van de minister van Economische Zaken behandeld. De minister had op 13 juli 2022 de subsidie voor het derde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. Het bezwaar van de ondernemer tegen dit besluit werd op 13 maart 2023 ongegrond verklaard, waarna de ondernemer beroep instelde.

Het College oordeelde dat er voldoende informatie beschikbaar was om zonder zitting uitspraak te doen. De ondernemer voerde aan dat er sprake was van een voortzetting van de onderneming, maar het College concludeerde dat de eenmanszaak van de ondernemer niet als voortzetting van de maatschap kon worden beschouwd. De minister had terecht Q3 van 2020 als referentieperiode toegepast, omdat de eenmanszaak na 15 maart 2020 was ingeschreven en niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.

Het College bevestigde de eerdere uitspraak van 6 december 2022, waarin was geoordeeld dat de ondernemer als startende onderneming werd aangemerkt. De minister had dus terecht de subsidie op € 0,- vastgesteld. Het beroep van de ondernemer werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. M. Ettema als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1038
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak tussen
[naam 1],
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
(gemachtigde: mr. J.C. Poppe)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 13 juli 2022 heeft de minister de subsidie voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 13 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 Op 1 januari 1950 is maatschap [maatschap] (maatschap) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De maatschap exploiteerde een fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf. Nadat de maatschap is opgehouden te bestaan, is het fokzeugenbedrijf ingebracht in de eenmanszaak van de ondernemer en het vleesvarkensbedrijf in een B.V.
3 De minister heeft de subsidie op € 0,- vastgesteld, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste in de TVL dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden. Omdat naar zijn mening sprake is van een startende onderneming, heeft de minister Q3 van 2020 als referentieperiode toegepast.
4 De ondernemer voert aan dat sprake is van een voortzetting van één van de ondernemingen vallend onder de maatschap, omdat de locatie, activiteiten en bedrijfsvoering niet zijn gewijzigd. De eenmanszaak is op 17 juni 2020 ingeschreven, maar daarbij is aangetekend dat [naam 2] 1 januari 1950 als vestigingsdatum heeft. Daarom had de minister Q3 van 2019 als referentieperiode moeten toepassen.
5 Het College heeft de vraag, of de eenmanszaak van de ondernemer een startende onderneming of een voortzetting van een andere onderneming is, ook in een eerdere beroepszaak beoordeeld in de uitspraak van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:783). [1] In deze uitspraak heeft het College geconcludeerd dat sprake is van een startende onderneming met een inschrijfdatum na 15 maart 2020 en niet de voorzetting van een bestaande onderneming. De onderneming kwam daardoor niet voor subsidie in aanmerking op grond van de TVL.
6 Het College ziet in de omstandigheden die de eenmanszaak heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 6 december 2022. De eenmanszaak van de ondernemer heeft namelijk maar een deel van de bedrijfsactiviteiten van de maatschap overgenomen en ook waren de activiteiten van de maatschap verdeeld over verschillende vestigingsadressen. Dat de KvK de datum van vestiging van de eenmanszaak naar 1 januari 1950 heeft gewijzigd, maakt niet dat de eenmanszaak per die datum alle bedrijfsactiviteiten van de maatschap heeft voortgezet. De verwijzing naar de literatuur en artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, kan de ondernemer niet baten. In dit geval zijn niet alle bedrijfsactiviteiten van de maatschap door de eenmanszaak van de ondernemer overgenomen en/of voortgezet en daarom is voor de toepassing van de TVL geen sprake van voorzetting van een onderneming. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat geen sprake is van voortzetting, maar van een per 17 juni 2020 startende eenmanszaak. Daarom heeft de minister Q3 van 2020 terecht als referentieperiode gehanteerd.
7 De minister heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om de subsidie op € 0,- vast te stellen.
8 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M. Ettema
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.