Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024, zaaknummer 23/1038, werd het beroep van een ondernemer tegen het besluit van de minister van Economische Zaken behandeld. De minister had op 13 juli 2022 de subsidie voor het derde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. Het bezwaar van de ondernemer tegen dit besluit werd op 13 maart 2023 ongegrond verklaard, waarna de ondernemer beroep instelde.
Het College oordeelde dat er voldoende informatie beschikbaar was om zonder zitting uitspraak te doen. De ondernemer voerde aan dat er sprake was van een voortzetting van de onderneming, maar het College concludeerde dat de eenmanszaak van de ondernemer niet als voortzetting van de maatschap kon worden beschouwd. De minister had terecht Q3 van 2020 als referentieperiode toegepast, omdat de eenmanszaak na 15 maart 2020 was ingeschreven en niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
Het College bevestigde de eerdere uitspraak van 6 december 2022, waarin was geoordeeld dat de ondernemer als startende onderneming werd aangemerkt. De minister had dus terecht de subsidie op € 0,- vastgesteld. Het beroep van de ondernemer werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. M. Ettema als griffier.