ECLI:NL:CBB:2024:703

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/636
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing pro-forma-aanvraag subsidie COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 oktober 2024, zaaknummer 23/636, werd de afwijzing van een pro-forma-aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 beoordeeld. De minister van Economische Zaken had de aanvraag van de onderneming, ingediend op 25 mei 2022, afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiode viel. De aanvraagperiode liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister op 9 januari 2023.

Het College oordeelde dat het afwijzen van de pro-forma-aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming had ervoor gekozen om de aanvraag door een accountant te laten indienen, en het College stelde dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de onderneming ligt. De omstandigheden die de onderneming aanvoerde, zoals ziekte van de accountant en personeelstekort door coronabesmettingen, werden niet als voldoende geacht om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat het optreden van een accountant voor rekening en risico van de onderneming komt.

Daarnaast oordeelde het College dat de minister geen dwangsom verschuldigd was aan de onderneming, omdat de ingebrekestelling tijdig was ontvangen en de minister binnen de wettelijke termijn had gereageerd. Het beroep van de onderneming werd dan ook ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/636
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 29 juni 2022 heeft de minister de melding van de onderneming van 25 mei 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag om een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 9 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1 Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2.1
Een subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 kon worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 (vanaf 8.00 uur) tot en met 31 maart 2022 (vóór 17.00 uur). Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is) bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Als een ondernemer na het verstrijken van de aanvraagperiode contact opneemt met de minister om een probleem bij de aanvraag te melden, merkt de minister deze melding aan als pro-forma-aanvraag en beoordeelt hij vervolgens of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding geven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Bij die beoordeling neemt de minister als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers is om tijdig een aanvraag in te dienen. In sommige gevallen vindt de minister het tegenwerpen van deze eigen verantwoordelijkheid echter niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarin ten tijde van de aanvraagperiode sprake was van ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Ondernemers kunnen ook een beroep doen op ‘overige omstandigheden’. Zie ook de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293) [1] waarin deze werkwijze van de minister is besproken. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
3 De onderneming heeft aangevoerd dat haar accountant haar in november 2021 liet weten dat hij vanwege ziekte niet in staat was om zijn werk voort te zetten. Het kostte de onderneming enige tijd om een nieuwe geschikte accountant te vinden. De nieuwe accountant heeft de financiële administratie van de onderneming in februari 2022 ontvangen en had vervolgens tijd nodig om deze in te voeren in zijn systemen en de btw-aangifte op te stellen. Door coronabesmettingen kampte het accountantskantoor met een drastisch personeelstekort waardoor de accountant de aanvraag te laat heeft ingediend. De onderneming licht verder toe dat zij in Q1 van 2022 een groot verlies heeft geleden en dat zij daarom deze subsidie nodig heeft om het bedrijf te herstellen. Ten slotte voert de onderneming aan dat zij het niet eens is met het standpunt van de minister dat hij de onderneming geen dwangsom verschuldigd is wegens overschrijding van de beslistermijn.
4 Het College is van oordeel dat in dit geval het afwijzen van de pro-forma-aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Voor dit oordeel is van belang dat de onderneming ervoor heeft gekozen om het indienen van de aanvraag over te laten aan een accountant. Dat de aanvraag niet tijdig is ingediend vanwege het zoeken naar een nieuwe accountant en drukte op diens kantoor, maakt niet dat de aanvraag alsnog in behandeling zou moeten worden genomen. Het College heeft al vaker geoordeeld dat het optreden van een accountant voor rekening en risico komt van een onderneming (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:466). Dat, zoals de onderneming heeft gesteld, de afwijzing van de aanvraag financiële gevolgen heeft, maakt de afwijzing op zichzelf nog niet onevenredig.
5 Het College oordeelt verder dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat hij de onderneming geen dwangsom verschuldigd is. Volgens artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De minister heeft op 27 december 2022 een ingebrekestelling ontvangen van de onderneming. De minister heeft op 9 januari 2023, dus binnen de termijn van twee weken, het bestreden besluit genomen en is daarom geen dwangsom verschuldigd.
6 Het beroep is (kennelijk) ongegrond.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.E. van de Geest griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. I.E. van de Geest
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De uitspraken van het College zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.