In deze zaak heeft de onderneming [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken, die de aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft afgewezen. De aanvragen betroffen de periodes Q4 2020 tot en met Q1 2022 en zijn ingediend na de deadline. De minister heeft de aanvragen als pro forma aangemerkt en de bezwaren van de onderneming kennelijk ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 september 2024 hebben vertegenwoordigers van de onderneming en gemachtigden van de minister deelgenomen.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de aanvragen heeft afgewezen, omdat deze buiten de aanvraagperiode zijn ingediend. De wetgeving staat geen afwijking van de aanvraagtermijnen toe, en de onderneming heeft onvoldoende redenen aangevoerd om aan te nemen dat het vasthouden aan deze termijnen onevenredig zou zijn. Het College heeft echter vastgesteld dat de minister zijn hoorplicht heeft geschonden, maar concludeert dat de onderneming hierdoor niet benadeeld is. De beroepen zijn ongegrond verklaard, maar de minister is wel veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de onderneming.