ECLI:NL:CBB:2024:688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
23/592, 23/593, 23/594, 23/595. 23/596, 23/597
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft de onderneming [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken, die de aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft afgewezen. De aanvragen betroffen de periodes Q4 2020 tot en met Q1 2022 en zijn ingediend na de deadline. De minister heeft de aanvragen als pro forma aangemerkt en de bezwaren van de onderneming kennelijk ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 september 2024 hebben vertegenwoordigers van de onderneming en gemachtigden van de minister deelgenomen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de aanvragen heeft afgewezen, omdat deze buiten de aanvraagperiode zijn ingediend. De wetgeving staat geen afwijking van de aanvraagtermijnen toe, en de onderneming heeft onvoldoende redenen aangevoerd om aan te nemen dat het vasthouden aan deze termijnen onevenredig zou zijn. Het College heeft echter vastgesteld dat de minister zijn hoorplicht heeft geschonden, maar concludeert dat de onderneming hierdoor niet benadeeld is. De beroepen zijn ongegrond verklaard, maar de minister is wel veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/592, 23/593, 23/594, 23/595, 23/596, 23/597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. S.F. Hu en mr. A.M.D. Dijkstra)

Procesverloop

Met de besluiten van 12 oktober 2022 heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q4 2020, Q1 2021, Q2 2021, Q3 2021 en met de besluiten van 19 oktober 2024 voor de periode Q4 2021 en Q1 2022 aangemerkt als pro forma aanvragen, en deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met de besluiten van 2 januari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming kennelijk ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen voor de onderneming [naam 2] en [naam 3] en voor de minister zijn gemachtigden.

Overwegingen

Samenvatting
1 De onderneming heeft voor zes kwartalen aanvragen ingediend voor verlening van subsidie op grond van toen geldende TVL-regelingen. Al deze aanvragen zijn buiten de aanvraagperiode ingediend. De minister heeft de aanvragen daarom afgewezen. Verder vindt de minister dat de onderneming geen redenen heeft aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de minister toch moet beoordelen of zij in aanmerking komt voor het verlenen van subsidie. De onderneming is het hier niet mee eens. Het College geeft de minister gelijk. Hieronder blijkt waarom het College tot dit oordeel is gekomen.
Oordeel van het College
2.1
Voor Q4 2020 geldt dat uit artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Voor de andere kwartalen gelden vergelijkbare bepalingen die in de TVL zijn opgenomen. Te late indiening van een TVL-aanvraag is dus een dwingende afwijzingsgrond voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waarop de TVL is gebaseerd) biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvragen op 22 september 2022, en daarom niet vóór de in de TVL voor de betrokken kwartalen opgenomen eindtijdstippen, heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen dan ook de bestreden besluiten worden getoetst.
2.3
Het College ziet in de omstandigheden die de onderneming naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijnen in dit geval onevenredig is. De onderneming is verantwoordelijk voor het doen van een tijdige aanvraag. Het is onvoldoende komen vast te staan dat het voor de onderneming onmogelijk was om de TVL-aanvraag voor het einde van de verschillende aanvraagtermijnen in te dienen, of contact op te nemen met de minister. Voor zover er contact is geweest met de uitvoeringsorganisatie van de minister is niet aannemelijk dat dit is gebeurd voor het einde van de betrokken aanvraagtermijnen. Dat de onderneming naar gesteld wel voor subsidie in aanmerking zou komen en dus tot de doelgroep behoort is ook geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de minister niet kan vasthouden aan de aanvraagtermijnen. Ook is niet gebleken van strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4
Tot slot is het College van oordeel dat de minister zijn hoorplicht heeft geschonden. Uit de bezwaarschriften blijkt namelijk niet aanstonds dat deze ongegrond waren. De minister heeft bovendien aanleiding gezien om tijdens de bezwaarfase telefonisch contact te zoeken met de onderneming en te spreken over de zaken. Omdat de onderneming in de loop van de procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt naar voren te brengen en toe te lichten is niet gebleken dat zij door de schending van de hoorplicht is benadeeld. De besluiten blijven daarom wel in stand.
Slotsom
3 De beroepen zijn ongegrond. Vanwege de in 2.4 genoemde schending van de hoorplicht veroordeelt het College de minister in de door de onderneming in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 875,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in vijf samenhangende zaken (1 punt voor het indienen van de beroepschriften; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. P.M. Beishuizen