ECLI:NL:CBB:2024:686

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
22/2298
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep onderneming inzake subsidie COVID-19

In deze uitspraak oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk is, omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. De onderneming had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Economische Zaken, maar met een herzieningsbesluit is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is een hogere subsidie vastgesteld. De onderneming heeft aangegeven bereid te zijn het beroep in te trekken, mits de minister de proceskosten vergoedt. De minister heeft echter geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding, wat heeft geleid tot de uitspraak van het College.

Het College heeft vastgesteld dat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep, omdat zij zich kan verenigen met het herzieningsbesluit. Desondanks heeft het College besloten om de minister te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten, omdat de minister pas laat in het proces tegemoet is gekomen aan de onderneming. De hoogte van de vergoeding is vastgesteld op € 875,- voor het indienen van het beroepschrift. Voor de kosten van de behandeling ter zitting is geen vergoeding toegekend, omdat de onderneming niet tijdig heeft gehandeld na ontvangst van het verweerschrift van de minister.

Daarnaast heeft het College de minister opgedragen om het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden. De uitspraak is gedaan zonder (nadere) zitting, omdat het College over voldoende informatie beschikte om tot een oordeel te komen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2298
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: J.W. Kuiper)
en

de minister van Economische Zaken

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt het College dat het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk is omdat de onderneming geen belang meer heeft bij een verdere beoordeling van het beroep. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Het College ziet verder aanleiding om aan de onderneming een proceskostenvergoeding toe te kennen en draagt de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder (nadere) zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en omdat partijen, gelet op het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om ter (nadere) zitting gehoord te worden.
2 Het door de onderneming ingestelde beroep is gericht tegen het besluit op bezwaar van 19 september 2022, waarin de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit van 30 september 2021 ongegrond heeft verklaard.
3 Met het herzieningsbesluit van 1 mei 2024 heeft de minister het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen en daarbij voor de onderneming alsnog een hogere subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q4 2020 vastgesteld. De griffier heeft vervolgens aan de onderneming verzocht om aan te geven of het herzieningsbesluit aanleiding geeft om het beroep in te trekken, dan wel aan te geven op welke gronden volgens de onderneming nog belang bestaat bij een uitspraak van het College. Hierop heeft de onderneming aangegeven bereid te zijn het beroep in te trekken onder de voorwaarde dat de minister de proceskosten vergoedt. De minister heeft in zijn reactie van 16 mei 2024 aan het College bericht geen aanleiding te zien voor een proceskostenvergoeding.
4 Voorwaardelijke intrekking van het beroep is niet mogelijk, zodat het College met deze uitspraak beslist op het beroep. Het College leidt uit de reactie van de onderneming af dat dat zij zich met het herzieningsbesluit kan verenigen en dat het haar alleen nog te doen is om een beslissing van het College over de proceskosten. Gelet hierop heeft de onderneming geen belang meer bij een verdere beoordeling van het beroep. Het College zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5 In de omstandigheid dat de minister de onderneming pas in beroep is tegemoetgekomen met het herzieningsbesluit, ziet het College aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Bij zijn oordeel betrekt het College dat de minister zich tot omstreeks oktober 2022 op het standpunt heeft gesteld dat hij voor de vaststelling van de hoogte van de omzet niet kon uitgaan van een suppletieaangifte (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2022:696). Ook in deze zaak heeft de minister de onderneming er in de bezwaarfase niet op gewezen dat hij met een suppletieaangifte de (juiste) omzetgegevens kon onderbouwen, terwijl dat, gelet op het dispuut daarover in bezwaar, wel op zijn weg had gelegen. Daarom valt het de onderneming naar het oordeel van het College niet te verwijten dat hij de suppletieaangiften pas in de beroepsfase heeft ingediend. Gelet daarop heeft de onderneming recht op een vergoeding voor het indienen van een beroepschrift.
Voor een vergoeding van de kosten van de behandeling ter zitting op 29 januari 2024 bestaat echter naar het oordeel van het College geen aanleiding. De minister heeft in zijn verweerschrift van 18 oktober 2023 namelijk wel de mogelijkheid van een suppletieaangifte genoemd. Als de onderneming na de ontvangst van het verweerschrift met de nodige voortvarendheid had gehandeld, had de behandeling ter zitting op 29 januari 2024 mogelijk achterwege kunnen blijven.
6 De hoogte van de vergoeding is vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en bedraagt in dit geval dus € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1,0).
7 Voor zover het de bedoeling van de onderneming is om ook voor de bezwaarfase een kostenvergoeding te verkrijgen overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat de onderneming het bezwaarschrift zelf heeft ingediend (artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb). Bovendien komen de in bezwaar gemaakte kosten in dit geval al niet voor vergoeding in aanmerking omdat de onderneming hierom niet al in de bezwaarfase heeft verzocht, zoals artikel 7:15, derde lid, van de Awb als voorwaarde stelt. Voor een kostenvergoeding in bezwaar bestaat dan ook geen aanleiding.
8 Ten slotte draagt het College de minister op om het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming in beroep tot een bedrag van € 875,-;
- draagt de minister op het griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel