ECLI:NL:CBB:2024:651

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
23/491
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidie vaststelling COVID-19 regeling en omzetverlies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister om de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 vast te stellen op € 0,-. De minister had eerder op 14 maart 2022 besloten het betaalde voorschot van € 440.000,- terug te vorderen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Het bestreden besluit van 29 december 2022 verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond.

De minister stelde in zijn verweerschrift dat de onderneming onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid en dat de omzet op een duidelijke wijze moet blijken uit de financiële administratie. De onderneming had bevestigd dat zij aangifte omzetbelasting deed over haar totale omzet. Het College oordeelde dat de minister terecht de omzetgegevens uit de aangiftes als leidend beschouwde. De onderneming voerde aan dat de minister ten onrechte enkel op deze gegevens was afgegaan en dat er verschillen waren tussen de omzet in de subsidieaanvraag en de aangiftes. Het College oordeelde echter dat de minister geen aanleiding had om deze verschillen te bespreken, omdat de onderneming had bevestigd dat de volledige omzet in de aangiftes was opgenomen.

Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van 30% omzetverlies en dat het beroep ongegrond was. De beslissing van de minister om de subsidie op € 0,- vast te stellen en het voorschot terug te vorderen, werd daarmee bevestigd. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/491
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 14 maart 2022 heeft de minister de op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de onderneming verleende subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 440.000,- teruggevorderd.
Met het besluit van 29 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 0,-, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte (enkel) is uitgegaan van de omzetgegevens uit de aangiftes omzetbelasting. De minister had rekening moeten houden met de verschillen tussen de in de subsidieaanvraag opgenomen omzet en de omzet volgens de aangiftes. Bij de omzet die is opgegeven in de aangifte omzetbelasting, zijn een aantal posten meegeteld die niet kwalificeren als omzet, gelet op de definitie van omzet in de TVL. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:270 [1] ). De onderneming heeft de afwijkingen tussen de omzet zoals opgegeven in de subsidieaanvraag en de omzet in de aangiftes omzetbelasting toegelicht. Verder stelt de onderneming dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De manier waarop de minister het omzetverlies heeft berekend, doet afbreuk aan de werkelijke situatie bij de onderneming. Het resultaat is dat zij met lege handen staat, terwijl zij wel een substantieel omzetverlies heeft geleden.
4 In het verweerschrift heeft de minister vastgesteld dat de onderneming onderdeel is van een fiscale eenheid. Dat betekent dat artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL van toepassing is. De omzet dient daarom op een eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of een ander bewijsstuk van de onderneming. Omdat de onderneming heeft bevestigd dat zij over haar totale omzet aangifte omzetbelasting doet en dat de gehele opgegeven omzet aan haar toe te rekenen is, vindt de minister dat de omzet daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt en dat de aangifte daarom in dit geval toch leidend is. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
5.1
Het College oordeelt dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiftes omzetbelasting. De minister heeft aan de hand van de financiële administratie van de onderneming vastgesteld dat de volledige omzet van de fiscale eenheid is toe te rekenen aan de onderneming. De onderneming heeft dit niet betwist. Omdat de volledige omzet van de onderneming terugkomt in de aangiftes omzetbelasting en deze omzet aan de onderneming is toe te rekenen, is de situatie van de onderneming niet anders dan die van ondernemingen die geen deel uitmaken van een fiscale eenheid en waarop artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing is. Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat het past binnen de voor de TVL gekozen systematiek om ook in dit soort gevallen de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt te nemen bij het vaststellen van de omzet (zie de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:14). Dit betekent dus dat de minister geen aanleiding hoefde te zien om de posten die volgens de onderneming niet tot de omzet behoren, maar wel in de omzet zoals vermeld in de aangiftes omzetbelasting zijn opgenomen, buiten beschouwing te laten. Het College wijst er verder op dat de uitspraak van 26 april 2022 waar de onderneming een beroep op doet, betrekking heeft op een ondernemer die niet over de gehele omzet aangifte omzetbelasting doet. De onderneming heeft bevestigd dat deze situatie zich bij haar niet voordoet. Wat de onderneming naar voren heeft gebracht over het verschil tussen de omzet in de aangiftes omzetbelasting en de in de aanvraag opgenomen omzet, behoeft daarom geen bespreking.
5.2
Het College is verder van oordeel dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij voor Q1 van 2021 niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het bestreden besluit onevenredig nadelig uitpakt, zodat de minister alsnog een uitzondering moest maken.
5.3
Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om de subsidie lager (op € 0,-) vast te stellen en het betaalde voorschot terug te vorderen.
6 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. W.J. van Brussel w.g. A.A. Dijk
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Alle uitspraken van het College zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.