ECLI:NL:CBB:2024:649

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
22/739
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstelling van buitenlandse certificaten voor attractietoestellen en de informatieplicht van exploitanten

In deze zaak heeft appellant, in zijn hoedanigheid van exploitant van een attractietoestel, verzocht om gelijkstelling van certificaten die door buitenlandse instellingen zijn afgegeven. De staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport heeft echter vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de informatieplicht die voortvloeit uit artikel 19, eerste lid, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (Was). Hierdoor kon de staatssecretaris niet verifiëren of de buitenlandse instellingen voldoen aan de gestelde voorwaarden voor gelijkstelling. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat niet aan alle eisen voor gelijkstelling van de certificaten was voldaan.

De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het voldoen aan de vereisten voor gelijkstelling bij appellant ligt. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat de buitenlandse instelling in principe de aanvraag voor gelijkstelling indient, maar dat het ook mogelijk is dat een exploitant dit doet. In dat geval rust de informatieplicht op de exploitant. Appellant heeft nagelaten de benodigde bewijsstukken te overleggen, waardoor de staatssecretaris niet kon vaststellen of de buitenlandse instellingen aan de voorwaarden voldoen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanvraag van appellant niet kon worden ingewilligd, omdat de veiligheid van de attractietoestellen en de bescherming van het publiek voorop staan. De eisen die aan de gelijkstelling van certificaten worden gesteld, zijn noodzakelijk voor de bescherming van de openbare veiligheid, gezondheid en het leven van personen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen is bekrachtigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/739
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats]

(gemachtigde: [naam 2] )
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2022, kenmerk 21/5165, in het geding tussen
[naam 3]
en
de staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport
(gemachtigden: [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] )

Procesverloop in hoger beroep

Regter heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 25 maart 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2573) (aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 18 juli 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1
Met het besluit van 8 juli 2019 (afwijzingsbesluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van [naam 3] om gelijkstelling van buitenlandse certificaten van goedkeuring als bedoeld in artikel 19d van het (destijds geldende) Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (Was) afgewezen.
1.2
Met het besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard, omdat [naam 3] niet heeft aangetoond dat de certificaten die zijn afgegeven door de instellingen [naam 7] gevestigd in [land 1] , [naam 8] gevestigd in [land 2] en [naam 9] gevestigd in [land 3] een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 3] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voldoen aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het Was niet betekent dat daarmee ook is voldaan aan de eisen van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, e en f, van het Was. Het inwilligen van de aanvraag tot gelijkstelling is volgens eiser mogelijk op basis van wederzijdse erkenning.
5.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift terecht op het standpunt dat de bewijslast, dat wordt voldaan aan de vereisten voor gelijkstelling van certificaten op grond van artikel 19d, van het Was, bij eiser ligt. Dit volgt uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2.
Verder betoogt verweerder in het verweerschrift dat ieder vereiste opgenomen in artikel 19, eerste lid, van het Was een eigen beoordeling vergt. Dat sprake is van door een buitenlandse overheid aangewezen keuringsinstellingen (
notified bodies) houdt in dat deze instellingen onafhankelijk zijn van degenen die belang hebben bij het resultaat van de uitvoering van de taken waarvoor zij zijn aangewezen (het vereiste van artikel 19, eerste lid, onder c, van het Was). Op basis hiervan kan volgens verweerder echter niet automatisch de conclusie worden getrokken dat ook is voldaan aan de vereisten genoemd onder d, e en f van het Was.
5.2.1.
De rechtbank kan de gedachtegang van eiser, dat de aanwijzing van een keuringsinstelling door een buitenlandse overheid impliceert dat het gaat om een instelling die ook beschikt over deskundigheid en outillage (d), beschikt over een behoorlijke administratie (e) en naar behoren functioneert (f), op zich wel volgen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht, dat buitenlandse overheden bij die aanwijzing van een keuringsinstelling alleen kijken naar hun eigen, nationale eisen. Verweerder moet echter beoordelen of is voldaan aan het Was.
5.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het misschien niet direct voor de hand ligt dat een door een buitenlandse overheid aangewezen keuringsinstelling niet voldoet aan de eisen onder d tot en met f, dit – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – ook niet kan worden uitgesloten. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat die instellingen “
notified bodies” zijn in het kader van de Richtlijn 2006/42/EG, onvoldoende zekerheid geeft dat de instellingen voldoen aan die eisen.
5.2.3.
Nu het gaat om eisen die direct de veiligheid van het reuzenrad raken, en daarmee dus ook de veiligheid van de vele bezoekers van deze attractie, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht van eiser heeft verlangd dat hij ook aantoont dat is voldaan aan de eisen onder d tot en met f van artikel 19, eerste lid, van het Was. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser dat, anders dan door het overleggen van buitenlandse certificaten en keuringsrapporten, niet heeft gedaan.
(…)
5.2.5.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan alle eisen van artikel 19, eerste lid, onder a tot en met f, van het Was en dat verweerder zich daarom op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de buitenlandse certificaten niet kunnen worden gelijkgesteld met een certificaat van goedkeuring op grond van artikel 10a van het Was”.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3
[naam 3] voert aan dat met de aangevallen uitspraak en het afwijzingsbesluit de aangewezen instellingen worden beschermd en niet de veiligheid van personen.
4 De staatssecretaris stelt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Het is de staatssecretaris niet duidelijk waarom [naam 3] zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank. Om een buitenlands certificaat als gelijkgesteld certificaat aan te merken, moet worden voldaan aan de eisen van het Was. [naam 3] heeft dat niet aangetoond. De staatssecretaris heeft ook voorgesteld dat [naam 3] de certificaten ter beoordeling voorlegt aan een aangewezen instelling. Dat is niet gebeurd. De staatssecretaris ziet niet in waarom met name de belangen van de aangewezen instellingen zouden worden beschermd met de verplichting dat [naam 3] moet aantonen dat de certificaten een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden.
5 De Europese wetgever heeft ervoor gekozen op Europees niveau met de Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking) (richtlijn 2006/42/EG) de veiligheid bij het gebruik van machines te waarborgen. Richtlijn 2006/42/EG, zo volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, is evenwel niet van toepassing op specifiek voor kermissen en/of amusementsparken bestemd materieel. Bij gebreke van Europese regelgeving heeft de nationale wetgever met het Was voorzien in regelgeving om de veiligheid van attractietoestellen te waarborgen.
5.1
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Was wordt bij ministeriële regeling bepaald welke attractietoestellen periodiek worden gekeurd door een aangewezen instelling. Nadat een keuring als bedoeld in artikel 8 heeft plaatsgevonden, wordt op grond van artikel 10a, eerste lid, van het Was voor een attractietoestel een certificaat van goedkeuring afgegeven, indien het attractietoestel naar het oordeel van de aangewezen instelling voldoet aan de voorschriften opgenomen in het Was. Met een certificaat van goedkeuring als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van het Was wordt gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie – niet zijnde een aangewezen instelling – (buitenlandse instelling), op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden (artikel 19d, eerste lid, van het Was). Het tweede lid van artikel 19d van het Was bepaalt dat een certificaat van een buitenlandse instelling kan worden aangemerkt als gelijkgesteld certificaat, indien de buitenlandse instelling (onder andere) voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld bij de aanwijzing als aangewezen instelling (artikel 19 van het Was). Dat betekent dat een buitenlandse instelling aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als een aangewezen instelling, waaronder het beschikken over voldoende deskundigheid en outillage om de uitvoering van de taken waarvoor een instelling is aangewezen naar behoren te kunnen vervullen, het beschikken over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd, en het naar behoren functioneren van de instelling (artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d tot en met f, van het Was). De eisen die worden gesteld aan gelijkstelling van certificaten acht de wetgever noodzakelijk uit het oogpunt van bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen (nota van toelichting bij het Besluit van 14 maart 2016, houdende wijziging van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen inzake het uitvoeren van aanbevelingen uit de evaluatie en rapportages over het besluit, Staatsblad 2016, 134, blz. 9).
5.2
De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat artikel 19d van het Was is opgesteld vanuit de gedachte dat in beginsel de buitenlandse instelling verzoekt om gelijkstelling van een certificaat. De buitenlandse instelling beschikt ook over de op haar betrekking hebbende informatie om te kunnen vaststellen of zij voldoet aan de vereisten van artikel 19, eerste lid, van het Was. Het is echter ook mogelijk dat een exploitant van een attractietoestel verzoekt om gelijkstelling van een certificaat. In dat geval rust op de exploitant de verplichting informatie bij de buitenlandse instelling op te vragen aan de hand waarvan de staatssecretaris kan vaststellen of de buitenlandse instelling, die het certificaat heeft afgegeven, voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, eerste lid, van het Was (informatieplicht). [naam 3] heeft ervoor gekozen om in zijn hoedanigheid van exploitant van een attractietoestel te verzoeken om gelijkstelling van certificaten die door buitenlandse instellingen zijn afgegeven. Daarom rust de bedoelde informatieplicht op hem. De staatssecretaris heeft [naam 3] in bezwaar expliciet verzocht om bewijsstukken te overleggen waaruit onder meer blijkt dat de buitenlandse instellingen voldoen aan de vereisten van artikel 19, eerste lid, van het Was. [naam 3] heeft dat echter nagelaten. Hierdoor heeft de staatssecretaris niet kunnen vaststellen dat de buitenlandse instellingen voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld bij de aanwijzing als aangewezen instelling (artikel 19, eerste lid, van het Was). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet aan alle eisen voor gelijkstelling van de certificaten is voldaan.
Slotsom
6 De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
7 De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.E.A. Chao