ECLI:NL:CBB:2024:645

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
20/766
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes voor niet-schoongemaakte vleeskratten en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin drie boetes van € 2.500,- zijn opgelegd wegens het niet afdoende schoonmaken van witte vleeskratten bestemd voor onverpakt vlees. De overtredingen vonden plaats op 27 februari, 12 maart en 24 april 2018. De rechtbank had het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep volgde. Tijdens de zitting op 4 september 2024 heeft [naam 1] betoogd dat de toezichthouder te vroeg heeft ingegrepen en dat er geen vlees in de vervuilde kratten is geplaatst. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, vertegenwoordigd door mr. M. Kool, stelde dat het niet nodig is aan te tonen dat het vlees in aanraking is gekomen met verontreinigde kratten, maar dat het voldoende is dat deze niet goed zijn schoongemaakt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de vaststelling van de overtredingen door de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de opgelegde boetes passend zijn, gezien de voedselveiligheid. Echter, het College heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de boete tot € 5.625,-. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan [naam 1].

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/766
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] te [woonplaats] ( [naam 1] ),

(gemachtigde: mr. F.Th.M. Peters),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2020, kenmerk ROT 19/1158, in het geding tussen
[naam 1]
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
(gemachtigde: mr. M. Kool).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 16 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:6345).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 4 september 2024. Aan de zitting heeft voor [naam 1] deelgenomen:
mr. F.Th.M. Peters. Namens de minister hebben deelgenomen mr. M. Kool en [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De minister heeft aan [naam 1] drie boetes van € 2.500,- opgelegd omdat op
27 februari 2018, 12 maart 2018 en op 24 april 2018 door een toezichthouder is geconstateerd dat witte vleeskratten bestemd voor onverpakt vlees niet afdoende waren schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Volgens de minister is dit een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 2.4, eerste lid aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten, artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk V, punt 1, onder a, van Verordening 852/2004.
1.3
Met het besluit van 31 januari 2019, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard. [naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van partijen
3.1
[naam 1] voert aan dat de toezichthouder te vroeg heeft ingegrepen, namelijk vóór dat het interne toezichtsysteem zijn werk heeft kunnen doen. Ook is niet gebleken dat er vlees in de vervuilde kratten is gedaan. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat [naam 1] onder permanent toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) staat. Voor wat betreft het beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank ten onrechte alleen beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden. Een verdergaande toetsing is gerechtvaardigd nu het gaat om relatief lichte overtredingen.
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat niet aangetoond hoeft te worden dat het vlees in aanraking is gekomen met verontreinigde uitrustingsstukken voordat sprake is van een overtreding. Het is voldoende dat aangetoond wordt dat de artikelen niet (goed) zijn schoongemaakt en dat deze artikelen, gelet op het werkproces, in aanraking (zullen) komen met voedsel. De toezichthouder heeft niet te vroeg ingegrepen. Bovendien hadden de vleeskratten ook volgens het interne toezichtsysteem al schoon moeten zijn. Dat bij [naam 1] permanent toezicht aanwezig is, maakt niet dat de boetes niet evenredig zouden zijn en dat die gematigd zouden moeten worden. Er is geen sprake van relatief geringe overtredingen. In de schone slachthal zijn tot drie keer toe vleeskratten gezien met aanslag, oud vuil, vleesresten en/of stickerresten. Dit brengt gevaren voor de volksgezondheid met zich omdat de kratten bestemd waren voor onverpakt vlees voor humane consumptie.
Beoordeling door het College
4 Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de vaststelling van de overtredingen. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van het College van 2 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:371), dient punt 1, aanhef en onder a, van hoofdstuk V van bijlage II van Verordening nr. 852/2004 aldus te worden gelezen dat het gaat om artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur waarvan aannemelijk is dat die met voedsel in aanraking zullen komen. Het uitgangspunt is immers dat elk gevaar van verontreiniging dient te worden vermeden. De minister hoeft niet te bewijzen dat de betreffende door de toezichthouder geconstateerde niet-schone artikelen, uitrustingsstukken of apparatuur daadwerkelijk met voedsel in aanraking zijn geweest, dan wel op het moment van de constatering met voedsel in aanraking kwamen. Om een overtreding van voornoemd voorschrift bewezen te achten is het voldoende dat uit het rapport van bevindingen blijkt dat de betreffende artikelen niet (goed) zijn schoongemaakt en deze artikelen, gelet op het werkproces, in aanraking (zullen) komen met voedsel. Uit de rapporten van bevindingen blijkt dat de vleeskratten niet afdoende waren schoongemaakt en ten tijde van de controles klaar stonden voor gebruik voor de opslag van onbewerkt vlees bedoeld voor menselijke consumptie. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks geen gevaar voor verontreiniging aanwezig was. Dat niet kan worden uitgesloten dat tijdens het werkproces artikelen nog worden gereinigd of vervuilde artikelen worden vervangen, maakt niet dat de overtreding te vroeg is vastgesteld.
5 De wetgever acht hier een boete van € 2.500 per overtreding evenredig. De door [naam 1] naar voren gebrachte omstandigheden zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden om die boete te matigen of te schrappen. Het permanente toezicht is niet alleen bij [naam 1] aanwezig en is geen verontschuldiging om met vervuilde kratten te werken. [naam 1] heeft verder niet concreet onderbouwd dat sprake is van relatief geringe overtredingen. Waarbij komt dat het hier om de voedselveiligheid gaat. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
6.1
[naam 1] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.
6.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Er kunnen factoren zijn die onder omstandigheden aanleiding kunnen zijn om een overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de bestuurlijke fase ten hoogste een jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste een jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar.
6.3
De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In deze zaken is de redelijke termijn aangevangen op 24 augustus 2018, de dag waarop de minister [naam 1] een voornemen tot boeteoplegging heeft toegezonden. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met 25 maanden. Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Het College ziet daarom aanleiding de boete te matigen met 25% tot een bedrag van
€ 5.625,-.
Slotsom
7 De aangevallen uitspraak moet in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn worden vernietigd voor zover de hoogte van de boete hoger is vastgesteld dan € 5.625,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
8 Nu de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij de rechter, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld in de door [naam 1] in hoger beroep hiervoor gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 437,50 (één punt voor indienen van het verzoek ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).
9 Het College zal de minister opdragen het griffierecht in hoger beroep (€ 532,-) te vergoeden aan [naam 1] .

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de boete is vastgesteld op € 7.500,-;
  • stelt de boete vast op € 5.625,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bevestigt de uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 437,50,-;
  • draagt de minister op het griffierecht van € 532,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. E. van Kampen

Bijlage

Verordening 852/2004
Artikel 4
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. …/2004*.
Bijlage II, hoofdstuk V, punt 1, onder a
Alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen moeten afdoende worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
(…)
2. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Wet dieren
Artikel 6.2
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Regeling dierlijke producten
Artikel 2.44, eerste lid aanhef en onder c
Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
Artikel 2.3
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 1.2
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op de artikelen 3, 4, eerste tot en met derde lid, 5, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, onderdelen a en b, en artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004, categorie 3.