ECLI:NL:CBB:2024:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/2015
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieaanvraag op basis van omzetverlies in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 februari 2024, betreft het een geschil tussen een ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021, maar de minister had deze vastgesteld op € 0,- en het eerder verstrekte voorschot van € 2.727,59 teruggevorderd. De reden hiervoor was dat de ondernemer niet voldeed aan de eis dat het omzetverlies minimaal 30% moest zijn ten opzichte van het referentiekwartaal, Q1 van 2019.

De ondernemer voerde aan dat de gegevens van de Belastingdienst een hogere omzet lieten zien dan de werkelijke omzet, omdat een leaseauto op 1 maart 2021 was overgenomen door een ander taxibedrijf. De ondernemer had een factuur gemaakt voor het resterende leasebedrag, dat was opgenomen in de aangifte omzetbelasting, maar niet daadwerkelijk ontvangen. De minister stelde echter dat bij de berekening van het omzetverlies moest worden uitgegaan van de omzet die was opgegeven in de btw-aangiften, en dat het resterende leasebedrag tot de omzet in de referentieperiode behoorde.

Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de ondernemer niet voldeed aan de vereisten van de TVL. De ondernemer had een omzet in de subsidieperiode die hoger was dan in de referentieperiode, en voldeed daardoor niet aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. Het College verklaarde het beroep van de ondernemer ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de subsidie op nihil vast te stellen. De uitspraak benadrukt het belang van de gegevens uit de btw-aangiften bij de beoordeling van de subsidieaanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2015

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [woonplaats] (de ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. P. van Veen en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met het besluit van 1 december 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 2.727,59 teruggevorderd.
Met het besluit van 26 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de ondernemer en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1.1
De ondernemer exploiteerde een taxibedrijf. Hij heeft voor Q1 van 2021 een subsidie aangevraagd. De minister heeft aan de ondernemer een voorlopige subsidie verleend van € 3.409,48 en een voorschot van € 2.727,59 aan hem uitbetaald. Naar aanleiding van het verzoek van de ondernemer om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. De reden daarvoor is dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste uit de TVL dat het omzetverlies in Q1 van 2021 minimaal 30% is ten opzichte van Q1 van 2019, het referentiekwartaal. Volgens de minister komt de ondernemer daarom niet in aanmerking voor een subsidie en moet hij het voorschot dat hij al had ontvangen terugbetalen. De ondernemer is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de ondernemer geen gelijk. Hieronder legt het College uit waarom.
1.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemer
2 De ondernemer voert aan dat de gegevens van de Belastingdienst een hogere omzet laten zien dan de werkelijke omzet. Dit komt doordat de leaseauto van de ondernemer op 1 maart 2021 is overgenomen door een ander taxibedrijf. Om dit administratief te verantwoorden heeft de ondernemer een factuur gemaakt ter hoogte van het resterende leasebedrag van € 30.589,90. Dit bedrag is opgenomen in de aangifte omzetbelasting, maar de ondernemer heeft het niet ontvangen. Het overnemende bedrijf heeft slechts de btw over het bedrag (ter hoogte van € 6.424,88) overgemaakt naar de ondernemer, die het vervolgens weer heeft overgemaakt naar de Belastingdienst. De daadwerkelijke omzet in Q1 van 2021 is
€ 198,-.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich op het standpunt dat hij bij de berekening van het omzetverlies moet uitgaan van de omzet die is opgegeven in de btw-aangiften. Het resterende leasebedrag behoort volgens de aangifte omzetbelasting tot de omzet in de referentieperiode. Dit bedrag kan niet buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het omzetverlies. De omzet in de referentieperiode bedroeg € 12.155,- en de omzet in de subsidieperiode
€ 30.788,-. Daarmee voldoet de ondernemer niet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% moet zijn en komt hij niet in aanmerking voor een subsidie. De minister heeft de subsidie daarom terecht op € 0,- vastgesteld en het voorschot teruggevorderd.
Beoordeling door het College
4.1
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daarvoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onrechtmatig is.
4.2
De ondernemer betaalt over zijn hele omzet omzetbelasting. De minister heeft daarom terecht artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL toegepast en het omzetverlies berekend op basis van de aangiftes omzetbelasting. In de aangiftes omzetbelasting over de subsidieperiode is het op 1 maart 2021 gefactureerde bedrag van € 30.589,90,- opgenomen. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om dit bedrag niet tot de omzet te rekenen. Omdat dit bedrag in de aangifte omzetbelasting is opgegeven, moet het voor de TVL als de omzet in de subsidieperiode worden beschouwd.
4.3
De TVL bevat geen hardheidsclausule. De minister wijkt alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor een subsidie. Zo’n omstandigheid doet zich hier niet voor. In dit geval is sprake van een hoger omzetbedrag in de subsidieperiode, vanwege de door de ondernemer gefactureerde resterende leasetermijnen. Dat de ondernemer daardoor in Q1 van 2021 niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de minister van de in de TVL voorgeschreven wijze van omzetbepaling had moeten afwijken.
4.4
De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% moet zijn. Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie te verlagen. In de door de ondernemer aangevoerde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers A.M. Slierendrecht
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
2.2.1., eerste en tweede lid, onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
[…]
Artikel 2.2.2, vijfde lid
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 2.2.10, vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.