ECLI:NL:CBB:2024:606

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
21/1070
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening en terugvordering van GLB-betalingen door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1], gevestigd in [plaats 1], beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had op 28 mei 2021 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het aanvraagjaar 2017 herberekend en een bedrag teruggevorderd. Dit besluit volgde op een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die had vastgesteld dat vier percelen niet in gebruik waren bij de maatschap op 15 mei 2017. De maatschap betwistte deze conclusie en voerde aan dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat de percelen niet in gebruik waren. Tijdens de zitting op 6 juni 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de maatschap en de minister aanwezig waren. De maatschap voerde aan dat de herberekening en terugvordering in strijd waren met de beginselen van behoorlijk bestuur, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de maatschap niet voldoende bewijs had geleverd dat de percelen in gebruik waren. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1070

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , de maatschap,

(gemachtigde: mr. P. Stehouwer)

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, de minister

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J van Horssen).

Procesverloop

Met het besluit van 28 mei 2021 heeft de minister de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van de maatschap voor het aanvraagjaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend en opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de maatschap teruggevorderd.
Met het besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 6 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de maatschap en de minister. Namens de maatschap heeft [naam 2] ( [naam 2] ) deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De maatschap exploiteert een veehouderij in [plaats 1] . Op 24 maart 2017 heeft zij met de gecombineerde opgave 2017 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers aangevraagd en hiervoor 22 percelen (waaronder de percelen 6, 15, 22, 23 en 28) met een totale oppervlakte van 50,87 ha opgegeven. Met het besluit van
28 april 2018 heeft de minister daarvoor een bedrag van € 25.906,48 vastgesteld. Daarbij is de minister uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 50,75 ha.
1.2
Uit een rapport van bevindingen van 2 juni 2020 blijkt dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2017 een onderzoek heeft ingesteld naar de naleving van de Meststoffenwet door de maatschap in 2016. Daarbij zijn onder meer de door de maatschap in 2017 opgegeven percelen 6, 15, 22, 23 en 28 gecontroleerd. Als bijlagen bij dit rapport zijn onder meer gevoegd een proces-verbaal van verhoor als verdachte van 16 februari 2018 van [naam 2] en een rapport van verhoor van [naam 2] van 26 oktober 2017. In dat proces-verbaal van 16 februari 2018 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“[…]
Wij tonen verdachte een overzichtskaart van perceel 6 […].
Het perceel is in eigendom van [...] en
gelegen rondom hun woning [...].
Op dit perceel liepen op 17 oktober 2017 een paard en een pony.
Vraag: Waaruit bestond het gebruik van deze grond?
Antwoord: Ik heb naar dat perceel alleen drijfmest naar toe gebracht. Ik denk ongeveer één mesttankje van 5000 é 5800 liter per jaar. Ik heb er zeker niet teveel opgebracht. Ik heb verder geen voer van dit perceel gehaald en er ook geen koeien op geweid. Er liepen alleen twee pony's op van de eigenaar.
Wij tonen verdachte een overzichtskaart van perceel 15.
[…]
Het perceel is in eigendom van […]. [...]
Het perceel is gelegen rondom de woning […].
Op dit perceel liepen op 17 oktober 2017 2 paarden en een 6 tal koeien/pinken.
Vraag: Waaruit bestond het gebruik van deze grond?
Antwoord: Daar is geen mest naar toegegaan. Ook geen dieren geweid of gras gehooid. Ik had dat perceel niet in gebruik. De dieren op de foto’s zijn mijn dieren.
Wij tonen verdachte een overzichtskaart van perceel 22 en 23. […]
Het perceel is in eigendom van […]. […]
Het perceel is gelegen op de hoek van de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats 2] .
Vraag: Waaruit bestond het gebruik van deze grond?
Antwoord: Mijn loonwerker […] hebben daar beide jaren mest van mijn eigen bedrijf naar toe gebracht. Er is zeker niet teveel mest naar toegegaan. Waarschijnlijk is daar 22 kuub per jaar naar toegebracht. De eigenaar is een oud collega van mij. De percelen in [plaats 2] heb ik ook niet in gebruik gehad in 2016 en 2017.
[…]”
1.3
De minister heeft op basis van het rapport van bevindingen geconcludeerd dat de percelen 6, 15, 22, 23 en 28 niet bij de maatschap in gebruik waren op 15 mei 2017. Om die reden heeft de minister deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers. Dit heeft geleid tot een herberekening en een gewijzigde vaststelling van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op € 23.629,78 en een terugvordering van € 2.276,70. Daarbij is de minister uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 47,86 ha. Met het bestreden besluit heeft de minister dat besluit gehandhaafd.
Het standpunt van de maatschap
2. De maatschap voert samengevat weergegeven het volgende aan. De maatschap erkent dat zij perceel 28 in 2017 niet in gebruik had. Het opgeven van dat perceel als subsidiabele landbouwgrond is een fout van de boekhouder geweest. Van de overige vier percelen met de nummers 6, 15, 22 en 23 heeft de minister ten onrechte geconcludeerd dat de maatschap deze in 2017 niet in gebruik had. Anders dan de minister stelt, heeft [naam 2] hierover tijdens het verhoor op 26 oktober 2017 niets verklaard. Hem zijn op dat moment ook geen vragen gesteld daarover. Op 16 februari 2018 is [naam 2] verhoord op het politiebureau. Hij was toen labiel en stond onder zware psychische druk. In de bezwaarfase heeft de maatschap dat onderbouwd met medische gegevens. De herberekening is uitsluitend gebaseerd op de verklaringen uit dit verhoor. De minister heeft het bestreden besluit daarom genomen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bij de gronden van beroep heeft de maatschap facturen en grondgebruikersovereenkomsten overgelegd. Het gaat om:
- drie grondgebruikersverklaringen van de maatschap met de eigenaren van de percelen 6
( [naam 3] ), 15 ( [naam 4] ), 22 en 23 ( [naam 5] ), die zijn ondertekend in respectievelijk 2010, 2008 en 2013;
- een factuur van de maatschap [naam 6] van 17 augustus 2017 met een post “zodebemesten [adres 2] , 1 keer, € 90,-” en andere posten zonder locatie-aanduidingen;
- een factuur van de maatschap [naam 6] van 26 juli 2017 met een post “gras uit [plaats 2] ; 1,2 uur, € 60,- ” en andere posten zonder locatie-aanduidingen;
- twee facturen van 26 april 2017 en 4 juli 2017 met posten “bouwlandbemesten” respectievelijk “zodebemesten” zonder overige duiding.
Volgens de maatschap hebben de vier facturen betrekking op het feitelijk gebruik van de percelen 22 en 23. Uit deze stukken blijkt dat zij de vier percelen wel in gebruik heeft gehad in 2017. Daarmee is het bestreden besluit aantoonbaar onjuist, aldus de maatschap.
Beoordeling door het College
3.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)).
3.2
De oppervlakte moet dus, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54). Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09 (ECLI:EU:C:2010:606)).
3.3
Niet in geschil is dat de maatschap perceel 28 niet feitelijk in gebruik had in 2017. Wat betreft de overige percelen is het College met de minister van oordeel dat de maatschap ook deze percelen in 2017 niet feitelijk in gebruik had.
3.4
De maatschap is niet de eigenaar van deze percelen. Verder ligt het op haar weg om aan te tonen dat zij de arealen in 2017 feitelijk voor de uitoefening van landbouwactiviteiten in gebruik had. Dat [naam 2] op 26 oktober 2017 niet heeft verklaard dat hij de percelen niet in gebruik had, maakt nog geenszins dat dit aantoonbaar wel het geval was. [naam 2] heeft tijdens het verhoor op 16 februari 2018 uitdrukkelijk verklaard dat hij de percelen in 2017 niet in gebruik had. Het huisartsenjournaal dat de maatschap heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat [naam 2] tijdens dat verhoor onder zware psychische druk stond, bevat samenvattende aantekeningen van de huisarts van [naam 2] over de contacten die hij in de periode van januari 2018 tot en met juni 2018 met hem heeft gehad. Hieruit blijkt kort weergegeven dat [naam 2] rondom het NVWA-onderzoek angst- en spanningsklachten heeft ervaren. Het College volgt de minister in het standpunt dat uit dit stuk geen objectiveerbare gegevens naar voren komen die maken dat de minister niet mocht uitgaan van de door [naam 2] tijdens het verhoor van 16 februari 2018 afgelegde, concrete en gedetailleerde verklaringen. Dat de maatschap, in weerwil van die door [naam 2] afgelegde verklaringen, in 2017 de percelen 6, 15, 22 en 23 in 2017 toch in gebruik had, heeft zij niet met objectieve en eenduidige gegevens aangetoond. Uit de overgelegde stukken blijkt dit gebruik niet eenduidig, terwijl een factuur met één post die te herleiden is tot de straatnaam van de percelen 22 en 23 daartoe bovendien onvoldoende is.
3.5
Voor de conclusie dat de minister het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het motiveringsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel bestaat, gezien het voorgaande, geen grond.
Conclusie
4 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 september 2024.
w.g. A. Venekamp w.g. M. Pier