1.6Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de verleende subsidie op grond van artikel 4.3.4, tweede lid, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies op nihil vastgesteld. De reden hiervoor is dat de maatschap niet meer in aanmerking komt voor de subsidie, omdat haar aanvraag is gedaald in de rangschikkingsscore van alle aanvragen. Dit komt omdat er minder welzijnsvriendelijke stalplaatsen zijn gerealiseerd dan waarvoor oorspronkelijk de subsidie is verleend.
2 De maatschap is het niet eens met de nihilstelling. Zij voert aan dat er namens de minister telefonisch een toezegging is gedaan dat het subsidiebedrag zou worden vastgesteld naar rato van het aantal gerealiseerde welzijnsvriendelijke stalplaatsen. Omdat er geen reactie kwam op het verzoek tot wijziging van het subsidieverleningsbesluit, heeft de gemachtigde van de maatschap op 8 december 2020 telefonisch contact opgenomen met de RVO. Tijdens dit telefoongesprek heeft een medewerker van de RVO gezegd dat indien het aantal gerealiseerde welzijnsvriendelijke stalplaatsen kleiner is, de subsidie navenant wordt verminderd. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de maatschap op 11 december 2020 de vaststellingsaanvraag ingediend, met het verzoek om de subsidie vast te stellen voor 521 gerealiseerde welzijnsvriendelijke stalplaatsen.
3 De minister stelt zich op het standpunt dat de subsidie terecht op nihil is vastgesteld gelet op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in samenhang met de artikelen 2.16, eerste lid, en 4.3.5 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies en CP3 van de Beleidsregel verlagen subsidie POP. Volgens de minister is er geen toezegging gedaan aan de maatschap dat de subsidie zou worden vastgesteld naar rato van het aantal gerealiseerde welzijnsvriendelijke stalplaatsen. Er is geen notitie terug te vinden van een eventueel telefoongesprek op 8 december 2020 en de maatschap heeft geen naam of functie genoemd van degene met wie gesproken zou zijn. De minister betreurt het dat hij niet (onmiddellijk) heeft gereageerd op het verzoek van 9 november 2020 tot wijziging van het verleningsbesluit. Na ontvangst van het vaststellingsbesluit op 11 december 2020 zag hij daar geen reden meer toe.
4 Het College moet de vraag beantwoorden of de minister de subsidie op nihil heeft mogen vaststellen.
5 Volgens de minister is de subsidie terecht op nihil vastgesteld, omdat de maatschap niet meer in aanmerking komt voor de subsidie doordat haar aanvraag, door 521 in plaats van 1069 welzijnsvriendelijke stalplaatsen te realiseren, is gedaald in de rangschikkingsscore van alle aanvragen. Bij de vaststelling is de minister er echter aan voorbijgegaan dat de maatschap eerder een verzoek op grond van artikel 2.16, derde lid, van de Regeling heeft ingediend tot wijziging van de verleningsbeschikking en hij op dit verzoek niet heeft gereageerd. Op de zitting heeft de minister gezegd dat hij wel had moeten reageren op het verzoek en dat het verzoek zou zijn gehonoreerd als er zo veel welzijnsvriendelijke stalplaatsen zouden zijn gerealiseerd dat de aanvraag van de maatschap na de wijziging niet is gedaald in de rangschikkingsscore van alle aanvragen. De maatschap heeft op de zitting gezegd dat als zij had geweten dat het wijzigingsverzoek zou zijn toegewezen als zij nog ongeveer 130 welzijnsvriendelijke stalplaatsen extra zou realiseren, zij die plaatsen zeker zou hebben gerealiseerd. In het bestreden besluit heeft de minister weliswaar geschreven dat uit artikel 2.16, derde lid, van de Regeling voortvloeit dat op wijzigingsverzoeken schriftelijk wordt beslist, maar hij heeft daaraan niet de conclusie verbonden dat hij nog moest beslissen op dat verzoek. Dat is niet zorgvuldig want de maatschap had zich na een eventuele afwijzing van het wijzigingsverzoek kunnen beraden over een nieuw wijzigingsverzoek om ervoor te zorgen dat zij wel een voldoende rangschikkingsscore zou behalen. De minister had met die mogelijkheid rekening moeten houden. Omdat de minister dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
6 Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil, zal het College de minister op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen het hiervoor onder 5 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Het gebrek kan worden hersteld door de maatschap alsnog in de gelegenheid te stellen om een nieuw wijzigingsverzoek in te dienen voor de hoeveelheid welzijnsvriendelijke stalplaatsen die binnen de rangschikkingsscore minimaal moeten worden gerealiseerd. De minister neemt daarop zo nodig een nieuw besluit. Het College zal vervolgens de maatschap in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. In dat geval en in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7 Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met een goede procesorde wordt geacht.
8 Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.