Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had in een eerder besluit van 20 oktober 2022 de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.496,- teruggevorderd. Na bezwaar van de ondernemer werd het besluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 3.851,75. De ondernemer ging in beroep tegen dit bestreden besluit.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat het voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. De minister had de subsidie berekend op basis van de omzet die uit de aangifte omzetbelasting bleek, welke € 19.665,- bedroeg. De ondernemer stelde echter dat hij in de subsidieperiode geen omzet had, maar de accountant had de jaaromzet aan Q4 van 2021 toegerekend. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de aangifte omzetbelasting, omdat de ondernemer over zijn gehele omzet aangifte doet. Dit was in lijn met eerdere uitspraken van het College, waarin werd geoordeeld dat de aangifte omzetbelasting gebruikt moet worden voor het bepalen van de omzet en het omzetverlies.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de ondernemer ongegrond, omdat niet was gebleken dat de aangifte omzetbelasting was gecorrigeerd en de eerdere subsidie voor Q4 van 2020 geen reden was om van de aangifte voor Q4 van 2021 af te wijken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. M. Ettema.