In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de aanvraag van de onderneming voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming minder dan € 1.500,- vaste lasten had en het omzetverlies minder dan 30% was. De onderneming was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 werd door de gemachtigde van de onderneming, mr. W. Graafland, aangevoerd dat de minister ten onrechte het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal had gebruikt, aangezien de onderneming in dat kwartaal nog geen omzet had. De onderneming stelde dat de start van haar activiteiten pas op 9 april 2019 had plaatsgevonden, na de verbouwing van de lunchroom. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat er geen juridische belemmeringen waren voor de start van de activiteiten vóór 31 december 2018.
Het College oordeelde dat de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was, maar dat dit niet betekende dat de onderneming recht had op de TVL-subsidie. Het College concludeerde dat de minister terecht het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal had gebruikt, omdat er geen objectief bepaalbare omstandigheden waren die de start van de activiteiten belemmerden. De uitspraak van het College vernietigde de beslissing op bezwaar, maar handhaafde de rechtsgevolgen, wat betekent dat de onderneming geen recht had op de subsidie. De minister werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de onderneming.