ECLI:NL:CBB:2024:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
21/1301
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de aanvraag van de onderneming voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming minder dan € 1.500,- vaste lasten had en het omzetverlies minder dan 30% was. De onderneming was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 werd door de gemachtigde van de onderneming, mr. W. Graafland, aangevoerd dat de minister ten onrechte het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal had gebruikt, aangezien de onderneming in dat kwartaal nog geen omzet had. De onderneming stelde dat de start van haar activiteiten pas op 9 april 2019 had plaatsgevonden, na de verbouwing van de lunchroom. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat er geen juridische belemmeringen waren voor de start van de activiteiten vóór 31 december 2018.

Het College oordeelde dat de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was, maar dat dit niet betekende dat de onderneming recht had op de TVL-subsidie. Het College concludeerde dat de minister terecht het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal had gebruikt, omdat er geen objectief bepaalbare omstandigheden waren die de start van de activiteiten belemmerden. De uitspraak van het College vernietigde de beslissing op bezwaar, maar handhaafde de rechtsgevolgen, wat betekent dat de onderneming geen recht had op de subsidie. De minister werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. W. Graafland)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en B. Moes)

Procesverloop

Met het besluit van 22 maart 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
Met de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2021 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] , bijgestaan door gemachtigde mr. W. Graafland, en namens de minister mr. M. van den Brink en B. Moes.

Overwegingen

1. De minister heeft de TVL-aanvraag van de onderneming afgewezen, omdat de onderneming in het eerste kwartaal van 2021 minder dan € 1.500,- vaste lasten had en het omzetverlies minder was dan 30%. Bij de berekening daarvan heeft de minister de omzet in het eerste kwartaal van 2021 vergeleken met de omzet in het eerste kwartaal van 2019 (het referentiekwartaal). De minister heeft voor dit referentiekwartaal gekozen omdat de onderneming op 19 november 2018 is ingeschreven in het Handelsregister. [1]
2 De onderneming is het er niet mee eens dat het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal is gebruikt. Er is namelijk sprake van een startende onderneming, die in het eerste kwartaal van 2019 nog geen omzet had. De onderneming vindt dat niet moet worden gekeken naar de datum van haar inschrijving in het Handelsregister, maar naar de daadwerkelijke start van haar activiteiten op 9 april 2019, na de verbouwing van de lunchroom. De onderneming verwijst naar een uitspraak van het College van 31 augustus 2021. [2] De onderneming stelt dat zij niet eerder kon starten, omdat de lunchroom casco is opgeleverd. Er was dus een verbouwing nodig om het pand geschikt en veilig te maken om klanten te kunnen ontvangen. De onderneming heeft foto’s ingediend om te laten zien hoe het pand er bij de start van de verbouwing uitzag.
3 In de beslissing op bezwaar heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 niet van toepassing is, omdat die over een ander kwartaal gaat waarbij de tekst in de regeling anders was. In het verweerschrift heeft de minister wel het beoordelingskader uit de uitspraak van 31 augustus 2021 toegepast. De minister stelt dat de juridische belemmeringen vóór 31 december 2018 al waren weggenomen en dat de onderneming voor dit kwartaal daarom niet als een startende onderneming aangemerkt kan worden. [3]
4. Op de zitting hebben de gemachtigden van de minister uitgelegd dat voor de groep ondernemers die net buiten de uitzondering voor starters vielen in het eerste kwartaal van 2021 uit coulance het beoordelingskader uit de uitspraak van 31 augustus 2021 wordt toegepast. Dat had in de beslissing op bezwaar al moeten gebeuren, daarom volstond de motivering in de beslissing op bezwaar niet. Het College oordeelt daarom dat het beroep gegrond is, omdat de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is.
5. Dat betekent echter nog niet dat de onderneming recht heeft op TVL. Daarvoor moet worden getoetst of de minister het beoordelingskader uit de uitspraak van 31 augustus 2021 juist heeft toegepast.
6. In de uitspraak van 31 augustus 2021 heeft het College geoordeeld dat het moment van de start van de activiteiten moet worden bepaald aan de hand van objectief bepaalbare feiten en omstandigheden. Van de start van de activiteiten is in ieder geval sprake als er geen evidente juridische belemmeringen meer zijn voor het uitoefenen van die activiteiten. Andere feiten en omstandigheden dan evidente juridische belemmeringen kunnen aanleiding zijn om aan te nemen dat de start van de activiteiten niet mogelijk was, maar het moet dan wel objectief bepaalbaar zijn dat die feiten en omstandigheden de start belemmerden. [4]
7. Naar het oordeel van het College was er ná 31 december 2018 (de datum die bepalend is voor de vraag of de uitzondering voor startende ondernemingen van toepassing is) geen sprake van juridische belemmeringen. De onderneming heeft niet onderbouwd dat er wel sprake was van objectief bepaalbare feiten en omstandigheden die de start van de activiteiten belemmerden. Uit de foto’s blijkt dat het pand vanaf half december 2018 aan de binnenkant is verbouwd en ingericht. De verbouwing is tot na de opening van de lunchroom op 9 april 2019 doorgegaan. Uit de aangeleverde stukken blijkt niet dat er sprake was van objectief bepaalbare omstandigheden die aan de start van de activiteiten in de weg hebben gestaan. Dat er casco is opgeleverd en dat er na 31 december 2018 nog verbouwd werd is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Bovendien wordt ook niet duidelijk wanneer dan het moment zou zijn bereikt dat van die omstandigheden geen sprake meer was. De verwijzing naar de feitelijke startdatum is daarvoor niet genoeg. De onderneming heeft op de zitting aangegeven niet over meer bewijsstukken te beschikken dan al zijn ingediend.
8. Naar het oordeel van het College heeft de minister terecht het eerste kwartaal van 2019 als referentiekwartaal gebruikt, omdat niet is gebleken dat de start van de activiteiten op een datum ná 31 december 2018 bepaald moet worden.
9. Het beroep is gegrond omdat de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is. Het College vernietigt daarom de beslissing op bezwaar. Het College constateert echter dat de onderneming voor het eerste kwartaal van 2021 geen recht heeft op TVL-subsidie. Daarom laat het College de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand. Dat betekent dat de onderneming alsnog geen TVL-subsidie krijgt.
10. Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 181,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. M. van der Knijff De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL.
3.Artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL.
4.Zie ook de uitspraak van het College van 12 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:698.