ECLI:NL:CBB:2024:443

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/244
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister over subsidie COVID-19 en omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 juli 2024, zaaknummer 23/244, staat de aanvraag van een onderneming voor subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 5 september 2022 besloten de subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 vast te stellen op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.376,- terug te vorderen, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van het eerste kwartaal van 2020. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond op 30 november 2022.

De onderneming stelde dat de werkelijke omzet afweek van de gegevens bij de Belastingdienst, omdat zij in het eerste kwartaal van 2022 kosten had doorbelast aan andere bedrijven binnen de groep. De onderneming meende dat deze kosten niet als omzet moesten worden beschouwd, waardoor zij wel aan de eis van omzetverlies zou voldoen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van de omzet zoals deze blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving is zo ingericht dat de omzet die voor de omzetbelasting wordt aangegeven, als basis dient voor de subsidie. Het College bevestigde dat de minister geen onrechtmatige beslissing had genomen door de subsidie op nihil vast te stellen, aangezien het omzetverlies minder dan 30% bedroeg.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de onderneming ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de TVL zijn in de bijlage opgenomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 5 september 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.376,- teruggevorderd.
Met het besluit van 30 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 mei 2024. Aan de zitting heeft deelgenomen de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1 De onderneming heeft voor Q1 van 2022 een subsidie aangevraagd. De minister heeft aan de onderneming een voorlopige subsidie verleend van € 6.720,- en een voorschot van € 5.376,- aan haar uitbetaald. Naar aanleiding van het verzoek van de onderneming om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. De reden daarvoor is dat uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste uit de TVL dat het omzetverlies in Q1 van 2022 minimaal 30% is ten opzichte van Q1 van 2020, de referentieperiode. Volgens de minister komt de onderneming daarom niet in aanmerking voor een subsidie en moet zij het voorschot dat zij al had ontvangen, terugbetalen. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de onderneming geen gelijk. Hieronder legt het College uit waarom.
Beoordeling door het College
2.1
De onderneming voert aan dat de werkelijke omzet afwijkt van de omzet die bekend is bij de Belastingdienst. Dat komt volgens de onderneming doordat zij in Q1 van 2022 een bedrag aan kosten van in totaal € 60.550,99 intern heeft doorbelast aan [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V. Beide bedrijven maken deel uit van de groep waartoe ook de onderneming behoort. De onderneming vindt dat de minister deze doorbelaste kosten buiten beschouwing moet laten, omdat het in feite geen omzet is voor de onderneming. De onderneming zou dan wel voldoen aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies.
2.2
Het College volgt de onderneming niet in dit standpunt. Niet in geschil is dat de onderneming omzetbelasting betaalt over haar gehele omzet. Op grond van artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL, wordt in dat geval als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat is een bewuste keuze van de regelgever geweest in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) bevestigd dat dit uitgangspunt niet onrechtmatig is. De minister is dus terecht uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Op basis daarvan heeft de minister terecht geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% is. Er doet zich geen omstandigheid voor op grond waarvan de minister van de in de TVL voorgeschreven wijze van omzetbepaling had moeten afwijken.
2.3
Uit artikel 2.6.11, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
e subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.6.3. (bepaling omzetverlies), vijfde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.6.11 (vaststelling subsidie), vijfde lid
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.