ECLI:NL:CBB:2024:430

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/400
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 regeling wegens onvoldoende omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2024, zaaknummer 23/400, is het beroep van een ondernemer ongegrond verklaard. De ondernemer had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie vastgesteld op nihil, omdat de ondernemer niet voldeed aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies. De ondernemer had aangevoerd dat de referentieperiode, die liep van december 2019 tot en met februari 2020, niet representatief was voor haar situatie, aangezien zij haar restaurant pas op 10 december 2019 had geopend en in de eerste negen dagen van de referentieperiode geen omzet had behaald. De minister had echter terecht geen andere referentieperiode gehanteerd, omdat de TVL geen ruimte biedt voor afwijkingen in dit geval. Het College oordeelde dat de ondernemer in de referentieperiode omzet had kunnen behalen, en dat de omstandigheden niet uitzonderlijk genoeg waren om een uitzondering te maken op de regels van de TVL. De minister was bevoegd om de subsidie op nihil vast te stellen, aangezien het omzetverlies minder dan 30% bedroeg. De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van de regels van de TVL en de beperkte mogelijkheden voor uitzonderingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: W. Dam en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 4 juni 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode januari tot en met maart (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 3.254,82 teruggevorderd.
Met het besluit van 18 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 mei 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De ondernemer heeft op 15 februari 2021 TVL-subsidie aangevraagd voor Q1 van 2021. Met het besluit van 17 maart 2021 heeft de minister aan de ondernemer een subsidie toegekend van € 2.550,43. Vervolgens is dit bedrag met het besluit van 30 april 2021 verhoogd naar € 4.068,53.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemer
3 De ondernemer voert aan dat toepassing van de bepalingen in de TVL voor een startende onderneming als de hare, leidt tot een oneerlijke en niet afgewogen subsidie. De ondernemer heeft haar restaurant op 1 november 2019 ingeschreven in het handelsregister, zodat voor haar als referentieperiode geldt 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. Zij heeft pas op 10 december 2019 voor het eerst de deuren van haar restaurant geopend. Het gevolg daarvan is dat zij in de eerste negen dagen van de referentieperiode nog geen omzet heeft behaald. Deze referentieperiode is dan ook niet geschikt om het omzetverlies te bepalen. Daarnaast is de omzet in de eerste maanden na de opening van het restaurant niet representatief, omdat het restaurant net open was en klanten het restaurant nog moesten vinden. Het gebruik van deze referentieperiode pakt daarom onevenredig nadelig uit voor de ondernemer. De ondernemer verzoekt om het derde kwartaal van 2020 (Q3 2020) te gebruiken als referentieperiode.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van de ondernemer de regeling voor startende ondernemingen van toepassing is uit artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL, met als gevolg dat de maanden december 2019, januari 2020 en februari 2020 gelden als referentieperiode. De minister kan hiervan niet afwijken, omdat de TVL hiervoor geen ruimte biedt.
4.2
Wat betreft het beroep van de ondernemer op het evenredigheidsbeginsel, stelt de minister zich op het standpunt dat het een weloverwogen keuze is geweest van de regelgever om voor startende ondernemingen alleen de hierboven vermelde uitzondering te maken op de standaard referentieperiode. De enkele omstandigheid dat de ondernemer een lagere omzet had in de referentieperiode, is onvoldoende om (verder) af te wijken van de TVL.
Beoordeling door het College
5.1
Op grond van artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder b, van de TVL geldt als referentieperiode voor een onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister, de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Dit betekent dat voor de ondernemer de maanden december 2019, januari 2020 en februari 2020 als referentieperiode gelden. Niet in geschil is dat de ondernemer in deze referentieperiode minder omzet heeft gerealiseerd dan in de subsidieperiode en dat zij daarmee niet voldoet aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies (artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Buiten de voorziening van artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder b, van de TVL, biedt de TVL voor de periode Q1 van 2021 de minister geen mogelijkheden om een andere referentieperiode te hanteren.
5.2
De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Daarbij kan worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft. Het College heeft eerder geoordeeld dat hij dit niet onrechtmatig vindt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594).
5.3
In dit geval heeft de ondernemer in de referentieperiode omzet kunnen behalen. Het College begrijpt dat die omzet pas vanaf medio december 2019 kon worden gerealiseerd, omdat de ondernemer haar restaurant pas op dat moment heeft geopend voor publiek. Dat is alleen geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de minister een uitzondering had moeten maken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de ondernemer in de referentieperiode minder omzet heeft gerealiseerd, omdat pas vlak daarvoor is gestart met de onderneming. Dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor de TVL, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, maakt niet dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 4 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:173). De minister heeft dus terecht geen andere referentieperiode gehanteerd.
5.4
Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Gelet hierop was de minister bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de ondernemer heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien. Dit geldt te minder nu aan de ondernemer voor de periode Q1 2021 een bedrag van € 5.368,39 is toegekend op grond van de TVL Startersregeling Q1 2021 (SVL). De minister heeft de subsidie dan ook terecht vastgesteld op € 0,- en de al uitbetaalde subsidie terecht teruggevorderd.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.
w.g. D. Brugman w.g. F. Willems

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1 (verstrekking subsidie), eerste en tweede lid, onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies), tweede en derde lid, aanhef en onder b,
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
Artikel 2.2.10. (vaststelling subsidie), vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.