In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/2231, staat de aanvraag van een MKB-onderneming centraal die subsidie heeft aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op € 8.619,11 en een eerder betaald voorschot van € 23.779,69 teruggevorderd. De onderneming, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, stelde dat zij ten onrechte slechts voor haar eigen omzet was beoordeeld en dat de minister niet had moeten afwijken van de TVL-regeling.
De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarop de onderneming beroep instelde. Tijdens de zitting op 18 januari 2024 werd duidelijk dat de onderneming had aangenomen dat zij één aanvraag voor de gehele fiscale eenheid kon indienen, terwijl de minister stelde dat elke onderneming binnen de fiscale eenheid apart een aanvraag had moeten indienen. Het College oordeelde dat de minister terecht alleen de omzet van de onderneming had betrokken bij de vaststelling van de subsidie, en dat de onderneming niet had aangetoond dat zij op onjuiste wijze was geadviseerd door de RVO.
Het College concludeerde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de aanvraag niet voor de fiscale eenheid, maar alleen voor de onderneming was gedaan. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, maar het College stelde ook vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schadevergoeding, omdat de overschrijding van de termijn aan de rechterlijke fase was toe te rekenen.