ECLI:NL:CBB:2024:405

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/2231
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake TVL-subsidie voor MKB-ondernemingen tijdens COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/2231, staat de aanvraag van een MKB-onderneming centraal die subsidie heeft aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op € 8.619,11 en een eerder betaald voorschot van € 23.779,69 teruggevorderd. De onderneming, die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, stelde dat zij ten onrechte slechts voor haar eigen omzet was beoordeeld en dat de minister niet had moeten afwijken van de TVL-regeling.

De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarop de onderneming beroep instelde. Tijdens de zitting op 18 januari 2024 werd duidelijk dat de onderneming had aangenomen dat zij één aanvraag voor de gehele fiscale eenheid kon indienen, terwijl de minister stelde dat elke onderneming binnen de fiscale eenheid apart een aanvraag had moeten indienen. Het College oordeelde dat de minister terecht alleen de omzet van de onderneming had betrokken bij de vaststelling van de subsidie, en dat de onderneming niet had aangetoond dat zij op onjuiste wijze was geadviseerd door de RVO.

Het College concludeerde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de aanvraag niet voor de fiscale eenheid, maar alleen voor de onderneming was gedaan. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, maar het College stelde ook vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schadevergoeding, omdat de overschrijding van de termijn aan de rechterlijke fase was toe te rekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , de onderneming

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. F. Tarrahi en W. Dam)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 16 februari 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode januari t/m maart (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 8.619,11 en het aan de onderneming betaalde voorschot van in totaal € 23.779,69 teruggevorderd.
Met het besluit van 15 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 januari 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] , bijgestaan door [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister deelgenomen.
Het College heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de Staat ambtshalve aangemerkt als partij in deze procedure.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming maakt deel uit van een fiscale eenheid. Het gaat om een holding met daaronder drie besloten vennootschappen, namelijk de onderneming, [naam 4] en [naam 5] , welke laatste niet actief is. Deze winkels staan elk apart ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De onderneming stelt één aanvraag voor de gehele fiscale eenheid te hebben ingediend in de veronderstelling dat de minister dan de omzet van de gehele fiscale eenheid zou betrekken bij het vaststellen van het omzetverlies om de hoogte van de subsidie te bepalen.
1.2
De minister stelt dat elke onderneming behorende bij de fiscale eenheid apart een aanvraag had moeten indienen. De minister heeft daarom in zijn beoordeling alleen de omzet van de onderneming betrokken.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat zij tot tweemaal toe telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van de minister over de aanvraag van haar onderneming. Volgens de onderneming heeft zij op advies daarvan één aanvraag gedaan voor de gehele fiscale eenheid waartoe haar onderneming behoort. De onderneming is ten onrechte niet al in de aanvraagperiode erop gewezen dat dit niet goed was, zodat zij dit niet meer heeft kunnen herstellen. Volgens de onderneming blijkt uit alle stukken dat zij haar aanvraag op de juiste manier heeft ingediend. Ten onrechte wordt nu echter het grote omzetverlies van haar winkel in [plaats 2] niet meegenomen. De onderneming wenst een mogelijkheid om haar fout te herstellen. Nu wordt zij onevenredig zwaar getroffen.
Standpunt van de minister
4 Omdat alleen de onderneming een aanvraag heeft ingediend, is volgens de minister voor het bepalen van het omzetverlies slechts haar omzet relevant. Verder heeft de onderneming niet onderbouwd dat medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) haar op verkeerde wijze hebben geadviseerd. Daarom kan zij geen gerechtvaardigd beroep doen op het vertrouwensbeginsel. De minister vindt dat hij de subsidie lager mocht vaststellen en vindt steun daarvoor in de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:289).
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt voorop dat de TVL-subsidie wordt verstrekt aan één onderneming. Dit volgt uit artikel 2.2.1, eerste lid, van de TVL dat bepaalt dat de subsidie wordt verstrekt aan een (getroffen) MKB-onderneming. Tussen partijen is verder niet in geschil dat per MKB-onderneming één aanvraag om TVL-subsidie moet worden gedaan.
5.2
De onderneming heeft onder haar eigen naam en KvK-nummer een aanvraag gedaan. Dat zij daarbij omzetgegevens van de gehele fiscale eenheid heeft gevoegd, maakt niet dat de minister deze gegevens had moeten betrekken bij het bepalen van het omzetverlies van de onderneming. Het aanvraagformulier vermeldt: “U maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de btw. Zorg dat u bewijsstukken bij de hand heeft waaruit blijkt wat de omzet is geweest van de dochtermaatschappij. Dit gebruiken we voor uw tegemoetkoming, niet de omzet van de fiscale eenheid als geheel”. Voor de onderneming had het dan ook duidelijk moeten zijn dat één aanvraag voor de gehele fiscale eenheid waartoe haar onderneming behoort niet mogelijk was, zoals dat ook volgt uit artikel 2.2.1, eerste lid, van de TVL. Het is daarbij de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen.
5.3
Gelet hierop is de minister er terecht van uitgegaan dat de aanvraag niet voor de fiscale eenheid, maar alleen voor de onderneming is gedaan. Daarom heeft hij terecht alleen de omzet van de onderneming betrokken bij het vaststellen van de subsidie.
6 Het beroep van de onderneming op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister (de RVO) een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht, waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij één aanvraag namens de gehele fiscale eenheid kon indienen. Uit de door de minister overgelegde gespreksnotities en correspondentie met de onderneming volgt dit niet en de onderneming heeft zelf geen onderbouwing aangeleverd waaruit dit zou blijken. Zo gaat de passage waarop de onderneming wijst in de brief “Verhoging tegemoetkoming vaste lasten (TVL Q1 2021)” over staatsteunregels en gaat die niet over het indienen van één aanvraag namens de fiscale eenheid.
7 Voor zover de onderneming betoogt dat de minister haar in een eerder stadium had moeten attenderen op haar fout, zodat zij deze kon herstellen, overweegt het College het volgende. Zoals hierboven onder 5.2 is overwogen stond op het aanvraagformulier duidelijk vermeld dat niet de omzet van de gehele fiscale eenheid wordt gebruikt. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om zich op de hoogte te stellen van de regels. Daarnaast heeft de minister, in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten door het grote aantal aanvragen, ervoor gekozen om aanvragen grotendeels geautomatiseerd te verlenen om zo snel mogelijk TVL-subsidie te kunnen uitkeren. Het was voor de minister niet mogelijk om alle aanvragen inhoudelijk te beoordelen. Dit is anders bij de aanvragen tot vaststelling van de TVL-subsidie waarbij de minister alle aanvragen inhoudelijk beoordeelt. Het was daarom voor de minister niet mogelijk om de onderneming na haar aanvraag tot verlening van de subsidie te wijzen op de door haar gemaakte fout. Onder de voormelde omstandigheden vindt het College dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
8 Voor zover de onderneming betoogt dat voor haar een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het vaststellingsbesluit voor haar onevenredig nadelig uitpakt, overweegt het College het volgende. De regelgever heeft in de TVL geen bepaling opgenomen dat in bijzondere omstandigheden van de TVL afgeweken kan worden (hardheidsclausule). Om te zorgen dat de TVL-regeling uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van deze regeling af. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. De onderneming heeft in dit geval wel omzet behaald in de referentieperiode en is in aanmerking gekomen voor subsidie. De door haar gestelde omstandigheden waardoor zij in de veronderstelling was dat zij namens de gehele fiscale eenheid één aanvraag kon doen, is niet zo’n schrijnende omstandigheid dat de minister had moeten afwijken van de TVL.
9 De minister heeft terecht alleen de omzet van de onderneming betrokken bij het vaststellen van de subsidie. De onderneming heeft de hoogte van die omzet niet betwist. Daarom was de minister bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie (Awb) van de onderneming op € 8.619,11 vast te stellen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien. Volledigheidshalve stelt het College vast dat de vennootschap geen gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot.
Slotsom
10
Het beroep is ongegrond.
11 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
12.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in deze procedure is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252)). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12.2
Op 7 maart 2022 is bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. Hiervan uitgaande stelt het College vast dat ten tijde van deze uitspraak op 18 juni 2024 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met, afgerond naar boven, drie maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De ondernemer heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-.
12.3
De minister heeft op 15 september 2022 het bestreden besluit genomen. De bezwaarfase heeft dus ongeveer zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Het College zal daarom, met toepassing van artikel 8:88 van de Awb, de Staat veroordelen tot betaling aan de ondernemer van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,-.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid, onder c
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien: de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie), eerste lid
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.