ECLI:NL:CBB:2024:4

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/1885
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nihilstelling van de TVL-subsidie voor de varkenshouderij in het kader van COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 januari 2024, betreft het beroep van een varkenshouderij tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had op 7 december 2021 de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 op nihil vastgesteld, omdat het omzetverlies minder dan 30% was. De varkenshouderij stelde dat de minister geen rekening had gehouden met de uitbreiding van hun bedrijf in Duitsland, wat volgens hen leidde tot een onevenredige nihilstelling van de subsidie.

De varkenshouderij voerde aan dat de minister bij de berekening van het omzetverlies de extra stallen buiten beschouwing had moeten laten of een referentieperiode had moeten gebruiken waarin deze stallen al in gebruik waren. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat er niet voldaan was aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De varkenshouderij had niet kunnen voorzien wat de gevolgen van de uitbreiding zouden zijn voor de TVL-subsidie, maar dit maakte de nihilstelling nog niet onevenredig.

Het College verwees naar een eerdere uitspraak van 7 maart 2023, waarin soortgelijke argumenten door een andere varkenshouderij waren aangevoerd. Het College concludeerde dat de situatie van de varkenshouderij niet wezenlijk verschilde van die eerdere zaak. De minister had de bevoegdheid om de subsidie te verlagen op basis van de wetgeving, en het College zag geen reden om van dit oordeel af te wijken. Uiteindelijk werd het beroep van de varkenshouderij ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1885

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] (de varkenshouderij)

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en B. Moes)

Procesverloop

Met het besluit van 7 december 2021 heeft de minister de subsidie van de varkenshouderij voor het eerste kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 34.002,79 teruggevorderd.
Met de beslissing op bezwaar van 26 juli 2022 heeft de minister het bezwaar van de varkenshouderij ongegrond verklaard.
De varkenshouderij heeft beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de varkenshouderij [naam 2] , bijgestaan door gemachtigde mr. ing. A.N.M. van Bavel en [naam 3] , en namens de minister mr. M. van den Brink en B. Moes.

Overwegingen

1. De varkenshouderij heeft meerdere vestigingen in Nederland en Duitsland. In 2019 heeft de varkenshouderij extra stallen in Duitsland in gebruik genomen.
2 De minister heeft bij het vaststellen van de TVL-subsidie de omzet in de subsidieperiode (het eerste kwartaal van 2021) vergeleken met de omzet in de referentieperiode (het eerste kwartaal van 2019). [1] Hij heeft geconcludeerd dat het omzetverlies minder dan 30% was en heeft de subsidie daarom op nihil vastgesteld. [2]
3 Het College heeft ambtshalve onderzocht of de varkenshouderij nog wel met het beroep kon bereiken wat zij wilde bereiken, aangezien inmiddels het staatssteunplafond voor de TVL is bereikt. De varkenshouderij heeft gereageerd dat zij nog een procedure over subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) heeft lopen en dat daarvoor relevant is wanneer het staatssteunplafond is bereikt. Op de zitting hebben de gemachtigden van de minister toegelicht dat zij in gevallen waarbij ook een OVK-subsidie is aangevraagd inderdaad bij een geslaagd beroep nog aanpassen voor welk kwartaal de TVL-subsidie wordt verstrekt. Het College concludeert dat het beroep van de varkenshouderij dus nog gevolgen kan hebben voor de hoogte van haar OVK-subsidie.
4 De varkenshouderij voert aan dat de nihilstelling onevenredig is. Bij de bepaling van het omzetverlies heeft de minister geen rekening gehouden met de uitbreiding van het bedrijf. De varkenshouderij wijst erop dat in de regeling voor sierteelt wel rekening wordt gehouden met de uitbreiding van bedrijven. De varkenshouderij vindt dat de minister ófwel de omzet van de extra stallen buiten beschouwing moet laten, ofwel een referentieperiode moet gebruiken waarbij die stallen al in gebruik waren. Door de nihilstelling heeft de varkenshouderij liquiditeitsproblemen gekregen en zelfs een tijd onder beheer gestaan.
5 Dezelfde beroepsgronden zijn door een andere varkenshouderij aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 7 maart 2023. [3] In die uitspraak is geoordeeld dat de minister geen uitzondering hoefde te maken op de TVL door een nieuwe locatie buiten beschouwing te laten bij de berekening van het omzetverlies en dat ook geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de minister een ander referentiekwartaal moest hanteren. Het College verwijst naar de motivering van die uitspraak.
6 Op de zitting is besproken in hoeverre deze zaak afwijkt van de zaak van 7 maart 2023. De varkenshouderij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een andere situatie. Bij de zaak van 7 maart 2023 was de nieuwe locatie aangekocht tijdens de coronapandemie. Die ondernemer heeft daarmee een risico genomen, terwijl de varkenshouderij in 2019 nog geen rekening kon houden met de eventuele consequenties in het kader van de coronamaatregelen.
7 Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan in de zaak van 7 maart 2023. Allereerst blijkt uit die uitspraak dat het daar ging om een aankoop in januari 2020, dus nog voor de eerste coronamaatregelen in Nederland. Het argument dat die ondernemer, in tegenstelling tot de varkenshouderij, bewust een risico heeft genomen gaat daarmee niet op. Bovendien speelt het al dan niet aanvaarden van een risico geen rol bij de beoordeling. Waar het om draait is dat de uitbreiding onderdeel is geworden van de varkenshouderij en dat de omzet ervan is opgenomen in de aangifte omzetbelasting van de varkenshouderij. De TVL biedt geen mogelijkheid om die omzet dan buiten beschouwing te laten. Het College begrijpt dat de varkenshouderij in 2019 niet kon voorzien wat de gevolgen van de uitbreiding zouden zijn voor de TVL-subsidie, maar dat maakt de nihilstelling nog niet onevenredig. [4] Dat de nihilstelling financiële gevolgen heeft voor de varkenshouderij maakt het besluit ook niet onevenredig.
8 De minister heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
9 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.
w.g. M. van der Knijff De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL.
2.Artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL.
4.Zie ook de uitspraak van het College van 21 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:649).