ECLI:NL:CBB:2024:366

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
23/50 en 23/233
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL Q1 2022 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 mei 2024, met zaaknummers 23/50 en 23/233, is de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 aan de orde. De onderneming, een B.V. die deel uitmaakt van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, had twee aanvragen ingediend, maar deze werden afgewezen omdat ze buiten de aanvraagperiode waren ingediend. De minister van Economische Zaken en Klimaat verklaarde de aanvragen ongegrond, wat leidde tot beroep door de onderneming.

De onderneming voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de te late indiening van de aanvragen verklaarden, waaronder een medische ingreep van de verantwoordelijke medewerkster en de impact van de coronacrisis. Het College oordeelde echter dat de omstandigheden voor rekening en risico van de onderneming kwamen en dat de afwijzing niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het College concludeerde dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen.

Het beroep met zaaknummer 23/50 werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep met zaaknummer 23/233 niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat de minister per abuis de tweede aanvraag in behandeling had genomen. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming in de zaak met nummer 23/50, en het griffierecht werd aan de onderneming vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om tijdig aanvragen in te dienen en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van subsidieaanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/50 en 23/233

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. R.G. Meester),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en C. Zieleman).

Procesverloop

Zaaknummer 23/50
Met het besluit van 25 mei 2022 (afwijzingsbesluit I) heeft de minister het bericht van de onderneming van 13 april 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 17 oktober 2022 (beslissing op bezwaar I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaaknummer 23/233
Met het besluit van 27 juni 2022 (afwijzingsbesluit II) heeft de minister het bericht van de onderneming van 15 april 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2022 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 16 december 2022 (beslissing op bezwaar II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
In beide zaken
De onderneming heeft tegen de beslissingen op bezwaar beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming heeft op 13 april 2022 en op 15 april 2022 digitaal een melding bij de minister gedaan dat zij niet op tijd een aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL heeft ingediend voor Q1 van 2022. De minister heeft deze meldingen als pro-forma-aanvragen aangemerkt. Omdat de aanvragen buiten de in de TVL genoemde aanvraagperiode zijn ontvangen, heeft de minister de aanvragen vervolgens afgewezen. De onderneming is het niet eens met de afwijzingen en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met de beslissingen op bezwaar heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard.
2.2
Het geschil in deze zaken gaat over de vraag of de minister de aanvragen voor een subsidie voor Q1 van 2022 terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen. Het College beoordeelt daarnaast of de onderneming belang heeft bij een beoordeling van beide beroepen.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte haar aanvragen voor een subsidie op grond van de TVL voor de periode Q1 van 2022 heeft afgewezen. Er is sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat de afwijzingen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming is onderdeel van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Dat is een vereniging zonder winstoogmerk, maar daardoor ook zonder reserves. De onderneming is zwaar getroffen door de coronacrisis en heeft de subsidie van ongeveer € 500.000,- hard nodig. Door omstandigheden binnen de organisatie van de onderneming is de aanvraag voor een subsidie te laat ingediend. De voor de aanvraag verantwoordelijke business controller (medewerkster) heeft een medische ingreep ondergaan. Van deze ingreep was door de coronacrisis langere tijd onduidelijk wanneer die precies zou plaatsvinden. Dit betekent dat de oproep pas op het allerlaatste moment volgde, zodat deze medewerkster geen reële mogelijkheid had om haar werkzaamheden over te dragen. Bovendien heeft door de coronacrisis een reorganisatie plaatsgevonden, zodat er geen medewerkers waren aan wie de medewerkster haar werkzaamheden kon overdragen. Na de operatie heeft zij parttime haar werkzaamheden hervat. Gedurende die periode gebruikte zij als nabehandeling ook medicijnen. Gelet op al deze omstandigheden was het voor haar en de onderneming niet mogelijk om de aanvraag tijdig in te dienen en was dit ook niet voorzienbaar. De afwijzing van de aanvragen pakt in haar geval onevenredig nadelig uit. De onderneming vindt dan ook dat de minister haar aanvragen alsnog in behandeling moet nemen. In dit verband verwijst de onderneming onder andere ook naar rechtspraak van de Afdeling over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en de rechtspraak van onder andere de Centrale Raad van Beroep, de Hoge Raad en het Gerechtshof Den Haag over de rol van bijwerkingen van medicijnen, (geestes)ziekte en het inschakelen van hulp bij de beoordeling van termijnoverschrijdingen. De onderneming vindt dat analoog aan die rechtspraak ook in haar geval rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden waardoor zij haar aanvraag niet tijdig heeft kunnen indienen.
3.2
De onderneming voert nog andere omstandigheden aan die maakten dat zij de aanvragen niet tijdig heeft kunnen indienen. Zo was de aanvraagperiode voor de subsidieperiode Q1 van 2022 korter dan in eerdere subsidieperiodes. Die aanvraagperiodes liepen door tot ná het betreffende kwartaal, terwijl voor Q1 van 2022 de aanvraagperiode eindigde tijdens dat kwartaal. Dit is geen eenduidige werkwijze van de minister. De eerdere aanvragen heeft de onderneming wel tijdig en succesvol ingediend. Het standpunt van de minister dat de aanvraagperiode korter was omdat hij na 30 juni 2022 vanwege Europese regelgeving geen subsidie meer zou mogen verlenen, klopt niet. Uit artikel 4.3, derde lid, van de TVL volgt dat de minister aanvragen die voor 1 juli 2022 zijn gedaan nog wel mag behandelen. De onderneming heeft op 13 april 2022 en op 15 april 2022 te kennen gegeven alsnog een aanvraag te willen indienen voor een subsidie. Dit was dus ruim vóór de vervaltermijn van 30 juni 2022, zodat de minister wél de mogelijkheid had om die subsidie te verlenen.
3.3
De onderneming voert daarnaast aan dat de beslissingen op bezwaar ook zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In het geval van [naam 3] heeft de minister de aanvraag namelijk wél in behandeling genomen, terwijl ook die aanvraag niet tijdig was ingediend. En tegelijk was ook in dat geval sprake van onvoorzienbare medische omstandigheden, waarbij het medicijngebruik een belemmering was om normaal te kunnen functioneren. Daarmee is dus sprake van gelijke feiten en omstandigheden.
3.4
Tot slot voert de onderneming aan dat de beslissingen op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De minister heeft zonder nadere motivering gesteld dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval. Ook is niet deugdelijk gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Standpunt van de minister
4.1
De minister merkt allereerst op dat hij per abuis tweemaal een aanvraag van de onderneming voor een subsidie voor de periode Q1 van 2022 in behandeling heeft genomen. Gelet op het aard en het doel van de regeling is duidelijk dat per ondernemer één aanvraag voor één subsidieperiode kan worden ingediend. De minister had de tweede aanvraag dan ook moeten zien als een herhaalde aanvraag en deze niet in behandeling moeten nemen. Nu hij dit per abuis wel heeft gedaan, stelt de minister zich op het standpunt dat de onderneming geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep met procedurenummer 23/233.
4.2
De minister stelt zich verder op het standpunt dat hij de eerste aanvraag terecht heeft afgewezen. Het tegenwerpen van de eigen verantwoordelijkheid voor het op juiste en tijdige wijze indienen van de aanvraag is evenredig. Er is geen sprake van een geval waarin de termijnoverschrijding is te wijten aan ernstige persoonlijke omstandigheden of overige omstandigheden waardoor het niet mogelijk was om een aanvraag in te dienen. De medewerkster die voor de aanvraag verantwoordelijk was, heeft voor het verstrijken van de aanvraagtermijn haar werkzaamheden weer opgestart. Dit blijkt ook uit het feit dat de medewerkster in het kader van de aanvraag voor de subsidieperiode Q4 2021 op 16 februari 2022 en 24 februari 2022 vragen van de minister heeft beantwoord. De minister concludeert hieruit dat het voor de onderneming gedurende de aanvraagperiode van Q1 van 2022 niet onmogelijk was om een aanvraag in te dienen. Dat sprake was van het gebruik van medicijnen met bijwerkingen die het functioneren van de medewerkster belemmerden, heeft de onderneming alleen gesteld maar niet onderbouwd. Bovendien had het op de weg van de onderneming gelegen om de werkzaamheden over te dragen aan een andere medewerker. De minister concludeert dat de te late aanvragen voor rekening en risico van de onderneming komen. Dat de financiële gevolgen voor de onderneming groot zijn, maakt ook niet dat de afwijzing van de aanvragen in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. In dit kader verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 27 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:322).
4.3
De minister benadrukt verder dat de uiterlijke datum voor indiening van de aanvraag bekend had kunnen en moeten zijn bij de onderneming. Van de onderneming mag bovendien worden verwacht dat - als zij aanspraak wenst te maken op subsidie - zij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving. De minister verwijst hiervoor ook naar de uitspraak van het College van 15 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:422). Dat de aanvraagtermijn korter was dan bij eerdere aanvragen, maakt dit niet anders. De regelgever heeft vanwege het moeten beoordelen van een groot aantal aanvragen, ervoor gekozen om de aanvraagperiode eerder te laten eindigen zodat de minister voldoende tijd had om het grote aantal aanvragen te beoordelen. Bovendien is de grondslag van de afwijzing niet dat de minister geen subsidie kon verlenen in verband met het verstrijken van de datum van 30 juni 2022, maar dat de onderneming niet tijdig een aanvraag heeft ingediend.
4.4
De minister stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De onderneming heeft verwezen naar [naam 3] waarbij de minister in eenzelfde situatie wél subsidie zou hebben toegekend. De minister heeft ter zitting toegelicht dat volgens hem geen sprake is van gelijke gevallen. In het geval van [naam 3] was namelijk sprake van iemand die 90 uur per week voor de onderneming werkte en plotseling in een psychose is beland. Voor die psychose is ook antipsychotica voorgeschreven. Onder die omstandigheden vond de minister het aannemelijk dat het voor die onderneming onmogelijk was om gedurende de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. Daarvan is in het geval van de onderneming geen sprake.
4.5
Tot slot heeft de minister op de zitting erkend dat hij onvoldoende is ingegaan op het standpunt van de onderneming dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De minister stelt dat hij zijn standpunt hierover op de zitting voldoende nader heeft onderbouwd.
Beoordeling door het College
Zaaknummer 23/50
5.1
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip heeft ingediend. In aanvulling op de toelichting die de minister in het verweerschrift heeft gegeven, verwijst het College voor de wijze waarop de minister omgaat met te laat ingediende aanvragen naar zijn uitspraak van 13 juni 2023, onder 6.1 tot en met 6.4 (ECLI:NL:CBB:2023:293). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook de beslissing op bezwaar worden getoetst.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De omstandigheden die de onderneming heeft aangevoerd komen naar het oordeel van het College voor rekening en risico van de onderneming. Het College is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het voor de onderneming door de aangevoerde omstandigheden onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College begrijpt dat de medewerkster, die voor de aanvraag verantwoordelijk was, kort van te voren is opgeroepen voor een medische ingreep. Maar, zoals ook op de zitting is besproken, was zij gedurende de aanvraagperiode van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022 weer aan het werk. Zij had in die periode dus de aanvraag kunnen indienen. En indien de medewerkster door medicijngebruik toen werd belemmerd in haar functioneren, had zij haar werkzaamheden kunnen en dus moeten overdragen aan een collega. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de medewerkster door het gestelde medicijngebruik niet in staat was dat te doen. De onderneming heeft alleen gesteld dat er door het medicijngebruik bijwerkingen kunnen zijn, maar niet is gebleken dat de medewerkster ook daadwerkelijk bijwerkingen heeft gehad. Het College begrijpt wel dat het mede door de coronacrisis en de reorganisatie een hectische tijd was en dat er dus ook minder collega’s waren die de taken van de medewerkster konden overnemen. Dit neemt alleen niet weg dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om ervoor te zorgen dat de aanvraag tijdig wordt ingediend. Dat de onderneming financieel nadeel lijdt als gevolg van de afgewezen aanvraag, maakt de beslissing op bezwaar ook niet onevenredig.
5.4
Dat de aanvraagtermijn deze subsidieperiode eerder afliep dan bij andere subsidieperioden, leidt ook niet tot een ander oordeel. De TVL vermeldt duidelijk het eindtijdstip van de aanvraagperiode en die was volgens de minister ook gepubliceerd op de website van de RVO. De onderneming heeft ook niet gesteld dat het eindtijdstip van de TVL voor haar niet duidelijk was. Dat de aanvraagperiode volgens de onderneming langer had kunnen zijn omdat de minister ná 30 juni 2022 ook nog de mogelijkheid zou hebben om subsidie te verlenen, maakt dit alles niet anders. De regelgever heeft de keuze gemaakt om de aanvraagperiode te laten eindigen op 31 maart 2022 om 17.00 uur. Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de eis dat de aanvraag tijdig is ingediend.
5.5
Het College is verder van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De minister heeft op de zitting toegelicht dat in het door de onderneming bedoelde geval van [naam 3] sprake was van een psychose en dat antipsychotica was voorgeschreven. Dit is naar het oordeel van het College een andere situatie dan de medische ingreep van de medewerkster van de onderneming. Bij dat oordeel betrekt het College de omstandigheid dat de oproep voor de medische ingreep voor de medewerkster wellicht kort van te voren is gekomen, maar dat de medische ingreep wel bekend en gepland was. Daarnaast had de medewerkster gedurende de aanvraagperiode ook haar werkzaamheden al hervat. Deze situatie is niet gelijk aan een medewerker die gedurende de aanvraagperiode met een psychose te maken krijgt. Van juridisch relevante gelijke gevallen is dus geen sprake.
5.6
Het standpunt van de onderneming dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd waarom geen sprake is van een bijzonder geval, volgt het College niet. Zowel in de beslissing op bezwaar als in het verweerschrift heeft de minister toegelicht waarom de omstandigheden van de onderneming naar zijn oordeel niet leiden tot een andere uitkomst. Van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek op dit punt is dus geen sprake. Wél is door de minister erkend dat hij onvoldoende is ingegaan op de bezwaargrond van de onderneming over het gelijkheidsbeginsel. Daarmee is sprake van een motiveringsgebrek in beslissing op bezwaar I. Uit artikel 6:22 van de Awb volgt dat een besluit, ook als sprake is van een gebrek, in stand kan worden gelaten als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarvan is in dit geval sprake, omdat de minister het gebrek met zijn motivering op de zitting heeft hersteld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. De beslissing op bezwaar blijft daarom in stand.
Zaaknummer 23/233
6.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of de onderneming enig belang heeft bij een beoordeling van de beslissing op bezwaar II. De minister betoogt dat hij de tweede aanvraag van 15 april 2022 voor een subsidie voor Q1 van 2022 per abuis in behandeling genomen. Volgens de minister kan, gelet op de aard en het doel van de TVL, per onderneming slechts één aanvraag per subsidieperiode worden ingediend. De onderneming heeft op de zitting erop gewezen dat zij twee verschillende aanvraagformulieren heeft gebruikt en dat zij in de veronderstelling verkeert dat dit tot verschillende uitkomsten kan leiden. Daarom heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep.
6.2
Dit standpunt volgt het College niet. De minister heeft op de zitting toegelicht dat het formulier dat de onderneming heeft gebruikt voor de eerste aanvraag specifiek is ingericht voor te late aanvragen voor Q1 van 2022. Het andere formulier van de tweede aanvraag is zo ingericht dat daarmee voor alle tot dan toe geëindigde TVL-periodes alsnog een aanvraag kon worden ingediend. Dat verschil in formulieren maakt niet dat de onderneming met de tweede aanvraag meer zou kunnen bereiken dan met de eerste aanvraag. Gelet op de systematiek van de TVL kan per subsidieperiode slechts één aanvraag worden ingediend. Omdat ook overigens niet is komen vast te staan dat de onderneming belang heeft bij een beoordeling van het beroep met zaaknummer 23/233, zal het College dat beroep met zaaknummer 23/233 niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
7.1
Het beroep met zaaknummer 23/50 is ongegrond. Omdat het College artikel 6:22 van de Awb toepast, zal het College de minister veroordelen in de door de onderneming in de zaak met zaaknummer 23/50 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is ook reden om de minister op te dragen het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- aan haar te vergoeden.
7.2
Het beroep met zaaknummer 23/233 is niet-ontvankelijk. Gelet op het standpunt van de minister dat hij per abuis de aanvraag in deze procedure in behandeling heeft genomen, ziet het College aanleiding te bepalen dat hij het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming vergoedt. Voor zover er al aanleiding zou zijn om de proceskosten in deze procedure te vergoeden, overweegt het College dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep met zaaknummer 23/50 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 23/233 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in het beroep met zaaknummer 23/50 in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt de minister op het in het beroep met zaaknummer 23/50 betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
  • draagt de minister op het in het beroep met zaaknummer 23/233 betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. L. van Loon

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.5. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.6.7. (aanvraagperiode) luidt als volgt:
“1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.”