In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 mei 2024, met zaaknummers 23/50 en 23/233, is de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 aan de orde. De onderneming, een B.V. die deel uitmaakt van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, had twee aanvragen ingediend, maar deze werden afgewezen omdat ze buiten de aanvraagperiode waren ingediend. De minister van Economische Zaken en Klimaat verklaarde de aanvragen ongegrond, wat leidde tot beroep door de onderneming.
De onderneming voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de te late indiening van de aanvragen verklaarden, waaronder een medische ingreep van de verantwoordelijke medewerkster en de impact van de coronacrisis. Het College oordeelde echter dat de omstandigheden voor rekening en risico van de onderneming kwamen en dat de afwijzing niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het College concludeerde dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen.
Het beroep met zaaknummer 23/50 werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep met zaaknummer 23/233 niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat de minister per abuis de tweede aanvraag in behandeling had genomen. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming in de zaak met nummer 23/50, en het griffierecht werd aan de onderneming vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om tijdig aanvragen in te dienen en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van subsidieaanvragen.