In deze zaak heeft de onderneming, die onder de naam [naam 1] h.o.d.n. [naam 2] opereert, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat op 20 april 2021, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van een omzetverlies van ten minste 30% en de drempeleis dat de vaste lasten minimaal € 1.500,- moesten zijn. Het bezwaar van de onderneming tegen deze afwijzing werd op 22 oktober 2021 ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Tijdens de zitting op 29 september 2022 heeft de onderneming aangeboden om bewijs te leveren van een relevante omzetdaling door middel van een naheffingsaanslag na suppletieaangifte. Echter, de minister kon deze suppletieaangifte niet vinden in de gegevens van de Belastingdienst. De onderneming heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om nadere stukken over te leggen, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op TVL bestond. Het College heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de beschikbare informatie.
Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de minister terecht had besloten dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie. Het beroep is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.