ECLI:NL:CBB:2024:352

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
22/1583
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidie vaststelling COVID-19 regeling door ezelhouderij en kinderboerderij

In deze zaak heeft de onderneming, een ezelhouderij en kinderboerderij die tevens als zorgboerderij fungeert, beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de subsidie vastgesteld op € 10.121,84 en een te veel betaald voorschot van € 2.789,95 teruggevorderd. De onderneming was van mening dat de minister bij de berekening van de subsidie geen rekening had gehouden met de van omzetbelasting vrijgestelde omzet, die volgens haar wel meegenomen moest worden. De minister daarentegen stelde dat deze vrijgestelde omzet niet inzichtelijk was gemaakt en dat de berekening van de subsidie correct was uitgevoerd op basis van de aangiften omzetbelasting.

Tijdens de zitting op 5 februari 2024 werd het standpunt van de onderneming toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat alleen naar de belaste omzet gekeken moest worden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de minister de vrijgestelde omzet wel degelijk mocht betrekken bij de berekening van de subsidie, omdat deze omzet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de financiële administratie van de onderneming blijkt. Het College heeft vastgesteld dat de minister de subsidie op een juiste manier heeft vastgesteld en dat de onderneming niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar standpunt.

De uitspraak van het College bevestigt dat de minister de subsidie op grond van de TVL op € 10.121,84 heeft mogen vaststellen en dat het beroep van de onderneming ongegrond is verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaak tussen

v.o.f. [naam] , te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. B. Groen)

Procesverloop

Met het besluit van 26 oktober 2021 heeft de minister de subsidie voor de periode januari tot en met maart (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 10.121,84 en aan teveel betaald voorschot een bedrag van € 2.789,95 teruggevorderd.
Met het besluit van 24 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming exploiteert een ezelhouderij en kinderboerderij en fungeert tevens als zorgboerderij. De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2021. De minister heeft de subsidie verleend en een voorschot van
€ 12.911,79 uitbetaald. Nadien heeft de minister de subsidie vastgesteld op een lager bedrag dan in eerste instantie was verleend en het te veel betaalde voorschot teruggevorderd.
Tijdens de vaststellingsprocedure heeft de onderneming toegelicht dat zij van omzetbelasting vrijgestelde omzet heeft, die niet in de belastingaangifte voor de referentieperiode staat, maar wel bij de berekening van de subsidie moet worden meegenomen. De minister is daar niet in meegegaan, omdat de onbelaste omzet in de referentieperiode volgens hem niet inzichtelijk is gemaakt. In beroep vindt de onderneming dat bij de berekening van de subsidie alleen naar haar belaste omzet moet worden gekeken. Volgens de minister moet daarbij echter ook de van belasting vrijgestelde omzet worden betrokken, wanneer deze omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit bewijsstukken. De onderneming is het daar niet mee eens. Het betoog van de onderneming slaagt niet. Het College licht hieronder toe waarom tot dit oordeel is gekomen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 In haar beroepschrift heeft de onderneming aangevoerd dat uit de door haar overgelegde aangiften omzetbelasting over Q1 van 2019 (referentieperiode) en de (suppletie)aangiften omzetbelasting over Q1 van 2021 (subsidieperiode) blijkt dat de omzet in deze kwartalen respectievelijk € 46.312,- en € 3.273, - bedraagt. Zij verzoekt om de subsidie vast te stellen op € 12.911,79, althans op een door het College vast te stellen bedrag. Op de zitting heeft de onderneming toegelicht dat bij het bepalen van de omzet van de onderneming artikel 2.2.2., vijfde lid van de TVL van toepassing is en niet het zesde lid van dat artikel. De minister moet dus alleen uitgaan van de aangiften omzetbelasting met de ingediende suppleties. De opbrengsten van de onderneming uit de zorgboerderij zijn vrijgesteld van btw. Deze opbrengsten moeten niet worden betrokken bij de berekening van de subsidie.

Standpunt van de minister

4 Volgens de minister is de omzet in de referentieperiode terecht op € 46.312,- en in de subsidieperiode op € 17.268,- bepaald. De onderneming heeft aangegeven belastingplichtig te zijn voor een deel van haar omzet. Zij heeft echter ook aangegeven dat zij over een deel van haar omzet geen belasting hoeft af te dragen. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:380) stelt de minister dat hij zich baseert op de aangiften omzetbelasting voor de belaste omzet, en daarna heeft bekeken of sprake is van omzet die niet in de aangifte staat, maar die op grond van de overgelegde financiële administratie wel als omzet moet worden beschouwd. De minister berekent de kwartaalomzet door optelling van de belaste en onbelaste omzet in het betreffende kwartaal. De door de onderneming in bezwaar verstrekte informatie over haar onbelaste jaaromzet in 2019 is niet specifiek te herleiden naar het referentiekwartaal Q1 van 2019. De minister heeft tijdens de beroepsprocedure nogmaals verzocht om een maand- of kwartaalspecificatie voor Q1 van 2019, maar de onderneming heeft aangegeven dat zij die gegevens niet (meer) heeft. De minister is daarom voor Q1 van 2019 alleen uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. Uit de suppletieaangiften voor Q1 van 2021 en de nadere financiële gegevens die de onderneming over Q1 van 2021 heeft verstrekt, volgt een totaalbedrag aan belaste en onbelaste omzet van € 17.278,-, dat nagenoeg overeenkomt met het bedrag van € 17.268,- dat de onderneming aanvankelijk in haar vaststellingsaanvraag heeft opgegeven en dat ook in de bestreden besluit is gehanteerd. De minister ziet geen reden om daarvan af te wijken.
Beoordeling door het College
5 In de kern verschillen partijen in beroep van mening over de vraag of de minister de van omzetbelasting vrijgestelde omzet van de onderneming uit de zorgboerderij, heeft mogen betrekken bij de berekening van de subsidie. Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
6 In beginsel beschouwt de minister als omzet het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL. Voor ondernemingen die geen omzetbelasting betalen over het geheel van de bedragen op basis waarvan het omzetverlies wordt berekend, is de omzet het bedrag zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of een ander bewijsstuk. Dit volgt uit artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL.
7 Anders dan de onderneming heeft gesteld, heeft de minister bij de door hem toegelichte berekening terecht artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL toegepast. Vast staat namelijk dat de onderneming niet over het geheel van haar omzet aangifte omzetbelasting doet. Zij heeft immers, zoals zij zelf heeft aangegeven en ook uit de door haar overgelegde stukken blijkt, inkomsten vanuit de zorgboerderij die zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Dit betekent dat de onderneming valt onder artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL.
8.1
Bij de berekening van de omzet van de onderneming heeft de minister de gegevens van de Belastingdienst (de aangiften omzetbelasting en de suppletieaangiften), waarvan de juistheid door de onderneming ter zitting is bevestigd, als uitgangspunt mogen nemen. Uit deze gegevens blijkt namelijk eenvoudig en duidelijk wat de omzet is waarvan aangifte is gedaan.
8.2
Ten aanzien van de onbelaste omzet in de subsidieperiode, heeft de onderneming stukken uit haar administratie overgelegd waaruit deze omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt. Uit de door de onderneming ingediende grootboekkaarten volgt dat de onbelaste omzet (‘vrijgestelde omzet – diensten’) in de maanden januari, februari en maart van 2021 respectievelijk € 308,-, € 7.304,- en € 6.393,- is. Gelet op wat de onderneming heeft aangevoerd en onder 7 is overwogen, is er geen aanleiding om deze onbelaste omzet niet als omzet aan te merken in het kader van de TVL. De minister heeft dan ook terecht de onbelaste omzet (€ 14.005,- in totaal) opgeteld bij de belaste omzet (€ 3.273,-).
8.3
Ten aanzien van de onbelaste omzet in de referentieperiode, heeft de onderneming geen stukken overgelegd waaruit de omzet voor Q1 van 2019 op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt. Het College kan de minister volgen in zijn standpunt dat het bedrag van de onbelaste jaaromzet in 2019, zonder onderliggende stukken, onvoldoende inzicht biedt in de omzet in het eerste kwartaal van dat jaar. De onderneming heeft dat niet bestreden. Ter zitting heeft zij over deze omzet desgevraagd ook geen nadere toelichting kunnen geven. Nu niet op eenvoudige en duidelijke wijze is gebleken hoeveel de onbelaste omzet was in Q1 van 2019 kan de minister met die omzet geen rekening houden bij de bepaling van het omzetverlies. De minister heeft dan ook voor de referentieperiode alleen de in de aangiften opgegeven omzet van € 46.312,- mogen aanhouden.
8.4
Dit betekent dat de minister de subsidie op grond van de TVL heeft mogen vaststellen op € 10.121,84.
Slotsom
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2. (bepaling omzet verlies) vijfde en zesde lid
5 Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6 Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.