ECLI:NL:CBB:2024:338

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
21/1185
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstucht met betrekking tot samenwerkingsovereenkomst en aandelenverkoop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen een accountant, [naam 1], gegrond werd verklaard. De klacht betrof onder andere het handelen van [naam 1] in verband met de samenwerkingsovereenkomst tussen [naam 3] en [naam 6], en de advisering over de verkoop van aandelen in [naam 8]. De accountantskamer had geoordeeld dat [naam 1] in strijd had gehandeld met de gedrags- en beroepsregels van accountants, wat leidde tot de oplegging van een berisping.

In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vastgesteld dat de klacht door [naam 4] c.s. op 13 november 2023 was ingetrokken. Desondanks oordeelde het College dat het hoger beroep inhoudelijk moest worden behandeld, omdat de intrekking van de klacht niet leidde tot vernietiging van de eerdere uitspraak. Het College heeft de klachtonderdelen die door de accountantskamer gegrond waren verklaard, opnieuw beoordeeld.

Het College kwam tot de conclusie dat [naam 1] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College oordeelde dat de samenwerkingsovereenkomst geen grote machtsverschuiving met zich meebracht en dat [naam 1] voldoende maatregelen had getroffen om belangenconflicten te vermijden. Ook werd vastgesteld dat de Letters of Representation bij de jaarrekeningen 2017 en 2018 niet ontbraken. Het College verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde de klacht tegen [naam 1] ongegrond, waardoor de eerder opgelegde maatregel van berisping verviel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1185

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats]

(gemachtigde: mr. J.J. Vetter)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 september 2021, gegeven op een klacht, door
[naam 2] B.V. en [naam 3](hierna gezamenlijk aangeduid als [naam 4] c.s.),
gemachtigde mr. J.C.T. Papeveld) ingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 september 2021, met nummer 21/290 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:59).
[naam 4] c.s. hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
[naam 1] heeft nadere stukken ingediend.
Met een e-mail van 13 november 2023 hebben [naam 4] c.s. het College laten weten dat de klacht wordt ingetrokken.
Met een brief van 27 november 2023 heeft het College partijen bericht dat het intrekken van de klacht er niet toe kan leiden dat het hoger beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.
Met een e-mail van 12 januari 2024 hebben [naam 4] c.s. desgevraagd laten weten dat hun schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift als ingetrokken kan worden beschouwd.
De zitting was op 23 januari 2024. Aan de zitting heeft [naam 1] deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is sinds 2 maart 2003 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Hij is werkzaam bij [naam 5] in [plaats] , waar hij partner is.
1.3
[naam 3] heeft sinds 2011 een eenmanszaak geëxploiteerd die zich bezighield met
(asfalt)wegenbouw. Begin 2012 is [naam 3] in contact gekomen met [naam 6] . [naam 3] en [naam 6] hebben in april 2012 samen een nieuwe onderneming opgericht die zich bezig houdt met (asfalt)wegenbouw. De nieuwe onderneming bestaat uit twee
vennootschappen, te weten [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) en [naam 8] B.V. ( [naam 8] ). [naam 8] houdt 100% van de aandelen in [naam 7] . De persoonlijke vennootschap van [naam 3] , [naam 2] B.V. ( [naam 2] ), hield 50% van de aandelen [naam 8] . De persoonlijke vennootschap van [naam 6] , [naam 9] B.V. ( [naam 9] ), hield eveneens 50% van de aandelen [naam 8] . [naam 3] en [naam 6] waren ieder middellijk zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam 7] en [naam 8] .
1.4
[naam 1] heeft op 28 juni 2013 opdrachten van [naam 8] en [naam 7] aanvaard voor het samenstellen van de jaarrekening 2012 en opvolgende jaren. Daarnaast heeft [naam 5] ook opdrachten gehad voor het samenstellen van de jaarrekeningen van [naam 2] .
1.5
[naam 6] heeft [naam 1] verzocht een samenwerkingsovereenkomst op te stellen. Op 13 januari 2017 heeft [naam 1] aan [naam 3] en [naam 6] een e-mail gestuurd met als bijlage een samenwerkingsovereenkomst, met daarbij de volgende mededeling: "Bijgaand de samenwerkingsovereenkomst zoals wij deze, op jullie beider verzoek, hebben opgesteld." Op 24 januari 2017 hebben [naam 3] en [naam 6] , namens [naam 2] respectievelijk [naam 9] , de samenwerkingsovereenkomst ondertekend.
1.6
Op 5 februari 2018 hebben [naam 3] , [naam 6] en [naam 1] een gesprek gehad over een door [naam 6] aan [naam 3] gedaan aanbod tot uitkoop van [naam 3] tegen een koopprijs van
€ 350.000,- voor de aandelen van [naam 3] in [naam 8] . Op 7 februari 2018 hebben [naam 3] en [naam 6] , namens [naam 2] respectievelijk [naam 9] , een overeenkomst van koop en verkoop van aandelen gesloten, tegen een koopprijs van in totaal € 370.000,-. Hierin is overeengekomen dat [naam 2] haar aandelen in [naam 8] in twee tranches verkoopt en levert aan [naam 9] . De levering van de eerste tranche (7.200 aandelen voor € 280.000,-) zou uiterlijk plaatsvinden op 9 maart 2018. De levering van de tweede tranche (1.800 aandelen voor € 90.000,-) zou uiterlijk plaatsvinden op 31 december 2019. De eerste tranche van de aandelen [naam 8] is daadwerkelijk geleverd op 5 maart 2018. [naam 3] is kort daarna afgetreden als bestuurder van [naam 8] en [naam 7] , maar is nog wel werkzaamheden blijven verrichten voor deze vennootschappen. De verkoopovereenkomst bevat in artikel 9 een concurrentie- en relatiebeding.
1.7
Op enig moment heeft [naam 3] bedenkingen gekregen over de verkoopprijs van de
aandelen. Op 26 februari 2019 hebben [naam 3] en [naam 1] een gesprek gehad over de wijze waarop de onderneming was gewaardeerd. [naam 1] heeft daarbij een overzicht opgesteld waarin is aangegeven hoe de koopprijs zich verhoudt tot de zichtbare intrinsieke waarde van de onderneming.
1.8
Op 30 oktober 2019 is vanuit [naam 5] een opdracht verstrekt aan een notaris om een passeerdatum te regelen voor de tweede tranche van de aandelenoverdracht. Op 12 november 2019 heeft [naam 1] [naam 3] ervan op de hoogte gesteld dat een afspraak met de notaris is gemaakt voor 30 december 2019. In de maanden november en december 2019 is [naam 1] diverse keren benaderd door [naam 3] en [naam 6] in verband met de geplande aandelenoverdracht. [naam 1] heeft van [naam 6] een lijst van opdrachtgevers (bijlage 3 bij de verkoopovereenkomst) ontvangen die volgens [naam 6] onder het concurrentie- en relatiebeding zouden moeten vallen. [naam 1] heeft de van [naam 6] ontvangen lijsten die horen bij de verkoopovereenkomst, waaronder bijlage 3, op 9 december 2019 doorgezonden aan [naam 3] met de vraag of deze lijsten inhoudelijk akkoord zijn. Op 11 december 2019 schreef [naam 1] [naam 3] het volgende:
“Naar aanleiding van je vragen inzake de overeenkomst tussen [naam 2] en [naam 9] BV het volgende:
*Artikel 9 lid e geeft aan: Bijlagen 1, 2 en 3 zullen voor levering van de eerste en voor levering van de tweede tranche worden ondertekend en geparafeerd door koper en verkoper.
Dat [naam 11] nu een nieuwe bijlage 1, 2 en 3 opstelt, lijkt derhalve gerechtvaardigd. De inhoud hiervan moet natuurlijk wel conform de werkelijkheid zijn."
1.9
Op 24 december 2019 heeft [naam 10] , fiscaal jurist bij [naam 5] , de notaris laten weten dat de verkopende partij, [naam 2] , de afspraak voor het passeren van de akte in verband met de levering van de aandelen op 30 december 2019 door wilde laten gaan, maar dat dit wat [naam 3] betreft 'onder protest' zou gebeuren, omdat hij het niet eens was met de inhoud van bijlage 3. [naam 10] heeft de notaris gevraagd of daarvan melding kan worden gemaakt in de akte. [naam 1] heeft de door hem in cc ontvangen e-mail van [naam 10] doorgemaild aan [naam 3] . Op 30 december 2019 heeft [naam 3] laten weten dat hij de overeenkomst in verband met de levering van de tweede tranche van de aandelen niet zal tekenen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] volgens [naam 4] c.s. heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 4] c.s. gegeven toelichting, de volgende verwijten, voor zover in hoger beroep nog aan de orde:
[naam 1] heeft bij het samenstellen van de jaarrekeningen van [naam 2] over de
boekjaren 2017 en 2018 in strijd gehandeld met Standaard 4410 door onder meer, maar niet uitsluitend:
  • samenstellingsverklaringen bij deze jaarrekeningen af te geven,
  • de opdrachten ter zake van de boekjaren 2017 en 2018 niet (steeds) terug te
geven;
[naam 1] heeft ten onrechte:
  • de opdracht tot het opstellen van de samenwerkingsovereenkomst aanvaard en deze overeenkomst opgesteld en geleverd,
  • zich niet van de samenwerkingsovereenkomst gedistantieerd en/of de opdracht neergelegd en/of teruggegeven,
  • [naam 4] c.s. niet voorgelicht en/of geadviseerd over de aard, inhoud en betekenis van deze overeenkomst,
  • [naam 4] c.s. niet geïnformeerd over dan wel gewaarschuwd voor risico's van (het aangaan van) deze overeenkomst en de mogelijke gevolgen daarvan,
  • [naam 3] niet geadviseerd om een eigen (juridisch) adviseur in te schakelen;
[naam 1] heeft wat betreft de samenwerkingsovereenkomst ten onrechte geen (geschikte) maatregel getroffen in het kader van de voor hem geldende beginselen van objectiviteit, integriteit en/of professionaliteit;
[naam 1] heeft door zijn handelen met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst het accountantsberoep in diskrediet gebracht, op grond waarvan [naam 1] :
  • niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant, in gelijke omstandigheden, verwacht mocht worden,
  • in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende wet- en regelgeving,
  • in strijd heeft gehandeld met de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), waaronder daarin opgenomen beginselen van objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, integriteit en professionaliteit, en
  • zich niet (voldoende) professioneel-kritisch heeft opgesteld;
i. [naam 1] heeft gedurende zijn betrokkenheid bij het proces van verkoop en levering van de aandelen [naam 8] ten onrechte:
  • [naam 4] c.s. niet geadviseerd en/of voorgelicht over de modaliteiten, aard, inhoud en betekenis van de overeenkomst en de opbouw en totstandkoming van de prijs,
  • [naam 4] c.s. niet geïnformeerd over dan wel gewaarschuwd voor de risico's van (het aangaan van) de overeenkomst tot verkoop van de aandelen en de mogelijke gevolgen daarvan,
  • [naam 3] niet geadviseerd om een eigen (financieel) adviseur in te schakelen,
  • een niet overeengekomen, eenzijdig gewijzigde en niet juiste dan wel betwiste versie bijlage 3 bij de overeenkomst tot levering van de tweede tranche van de aandelen [naam 8] aan [naam 4] c.s. toegestuurd,
[naam 1] heeft zich gedurende zijn betrokkenheid bij het proces van verkoop en de levering van de aandelen [naam 8] ten onrechte niet gedistantieerd dan wel geen (geschikte) maatregel getroffen in het kader van de voor hem geldende beginselen van objectiviteit, integriteit en/of professionaliteit;
[naam 1] heeft door zijn handelen ten aanzien van de verkoop en de levering van de aandelen [naam 8] het accountantsberoep in diskrediet gebracht, op grond waarvan [naam 1] :
  • niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant, in gelijke omstandigheden, verwacht mocht worden,
  • in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende wet- en regelgeving,
  • in strijd heeft gehandeld met de VGBA, waaronder daarin opgenomen beginselen van objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, integriteit en professionaliteit, en
  • zich niet (voldoende) professioneel-kritisch heeft opgesteld.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachten voor wat betreft de klachtonderdelen c, f, g, h, i, eerste tot en met vierde gedachtestreepje, j en k gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College stelt vast dat [naam 4] c.s. met hun e-mail van 13 november 2023 hun klacht hebben ingetrokken. Naar aanleiding hiervan heeft [naam 1] het College verzocht om - gelet op het intrekken van de klacht - het hoger beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van de accountantskamer te vernietigen.
3.2
Het College heeft reeds eerder overwogen dat de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) geen ruimte biedt om over te gaan tot vernietiging van de uitspraak van de accountantskamer bij een intrekking van de klacht hangende een hoger beroep (zie de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:695). Op grond van artikel 43i van de Wtra kan het College alleen overgaan tot vernietiging van een uitspraak bij een gegrond verklaard hoger beroep. Een gegrondverklaring kan echter alleen plaatsvinden naar aanleiding van een in de Wtra vermeld rechtsmiddel, zoals neergelegd in artikel 43 van de Wtra. Tot die rechtsmiddelen behoort niet de intrekking van de klacht. Intrekking van de schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift heeft, gelet op het hiervoor overwogene, slechts tot gevolg dat [naam 4] c.s. het gestelde in hoger beroep niet langer bestrijden.
3.3
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het College is gehouden het door [naam 1] ingestelde hoger beroep inhoudelijk te behandelen. Het College overweegt in dat verband als volgt.
4 Het hoger beroep is gericht tegen het gegrond verklaren van klachtonderdelen c, f, g, h, i, eerste tot en met vierde gedachtestreepje, j en k door de accountantskamer. Het College zal, net als de accountantskamer, een onderverdeling maken in vier verschillende onderwerpen (de samenwerkingsovereenkomst, de advisering over de verkoop en levering van aandelen, de toezending van een gewijzigde bijlage 3 en de jaarrekeningen van [naam 7] en [naam 8] ) en per onderwerp de daarbij horende klachtonderdelen en hogerberoepsgronden bespreken.
De samenwerkingsovereenkomst (klachtonderdelen f, g en h)
5.1
De accountantskamer heeft in 4.2.2 het volgende overwogen, waarbij voor ‘betrokkene’ [naam 1] moet worden gelezen en voor ‘klagers’ [naam 4] c.s.:
“4.2.2 Vastgesteld moet worden dat de samenwerkingsovereenkomst strekte tot een grote (formele) machtsverschuiving binnen [naam 8] en [naam 7] ten gunste van [naam 6] . Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat hij op geen enkele wijze bij [naam 3] heeft geverifieerd of deze begreep welke vergaande restricties de samenwerkingsovereenkomst hem beoogde op te leggen, dan wel hem heeft geadviseerd hierover (juridisch) advies in te winnen. Betrokkene heeft hiermee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. De sterk eenzijdige overeenkomst ten gunste van zijn ene cliënt ( [naam 6] ) en ten nadele van zijn andere cliënt ( [naam 3] ), vormde bovendien een bedreiging voor betrokkenes objectiviteit. Betrokkene had in het kader van de toepassing van professionele oordeelsvorming, na signalering van de bedreiging, een toereikende maatregel moeten nemen om de bedreiging tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Dat betrokkene, naar hij stelt, van [naam 6] begrepen had dat ook [naam 3] het zo wilde, doet hieraan dan ook niet af. Ter zitting is gebleken dat betrokkene geen professionele oordeelsvorming heeft toegepast en geen maatregel heeft genomen.”
5.2
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft vastgesteld dat de samenwerkingsovereenkomst tussen [naam 6] en [naam 3] strekte tot een grote machtsverschuiving binnen [naam 8] en [naam 7] ten gunste van
[naam 6] . De samenwerkingsovereenkomst was niet meer dan een juridische uitwerking van datgene dat door [naam 6] en [naam 3] al eerder was besproken en vastgelegd in een Kernwaardendocument.
5.3
De stelling van [naam 1] dat de samenwerkingsovereenkomst niet meer was dan een bevestiging van eerder gemaakte afspraken tussen [naam 3] en [naam 6] wordt in hoger beroep niet langer betwist door [naam 3] . Het College gaat daarom - anders dan de
accountantskamer - ervan uit dat de samenwerkingsovereenkomst geen grote machtsverschuiving binnen [naam 8] en [naam 7] ten gunste van [naam 6] meebracht. Onder deze omstandigheden was er geen sprake van een bedreiging voor de objectiviteit en was er voor [naam 1] ook geen aanleiding om bij [naam 3] na te gaan of hij begreep welke restricties de samenwerkingsovereenkomst hem beoogde op te leggen, of om hem te adviseren hierover (juridisch) advies in te winnen. Het College volgt niet het oordeel van de accountantskamer dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Er bestond voor [naam 1] bovendien geen aanleiding om toereikende maatregelen te treffen om de bedreiging voor zijn objectiviteit tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De hogerberoepsgrond slaagt.
Advisering over de verkoop en levering van aandelen [naam 8] (klachtonderdelen i, eerste tot en met derde gedachtestreepje, j en k)
6.1
De accountantskamer heeft hierover het volgende overwogen:
“4.3.2 De Accountantskamer stelt vast dat [naam 3] aan betrokkene vragen heeft gesteld over de verkoop, de levering en de waarde van zijn aandelen [naam 8] . De rol van betrokkene als samenstellend accountant van de vennootschap, van [naam 7] en van de holdingvennootschap van [naam 3] ( [naam 2] ) bracht mee dat het hem niet vrijstond om in dit traject als adviseur van één van partijen ( [naam 6] of [naam 3] ) op te treden, of te adviseren over (de aanvaardbaarheid van) de door [naam 6] voorgestelde koopprijs. [naam 3] stelde hem daarover echter herhaaldelijk vragen. Bovendien werd een bespreking over de cijfers van de vennootschappen en de koopprijs gehouden tussen betrokkene, [naam 6] en [naam 3] , terwijl het aanbod van [naam 6] niet meer inhield dan een koopprijs om en nabij de intrinsieke waarde. Bij die stand van zaken had het juist ook gezien het vertrouwen dat [naam 3] in betrokkene stelde, op betrokkenes weg gelegen om [naam 3] op niet mis te verstane wijze aan te raden om voor dit traject een eigen externe financieel adviseur in te schakelen. Ook had hij zich ervan behoren te vergewissen dat dat advies bij [naam 3] aankwam en doordrong.
4.3.3.
Betrokkene heeft gesteld dat hij van [naam 3] had begrepen dat deze voorafgaand aan de bespreking van 5 februari 2018 al met derden over de deal had gesproken, dat [naam 3] deze derden als deskundig beschouwde, maar hij niet aangaf wie dit waren. [naam 3] betwist dit, maar los hiervan roept dit relaas van betrokkene vragen op. In de eerste plaats stelt betrokkene niet dat hem in zijn bespreking van die dag met [naam 6] en [naam 3] , waarin ze het over de koopprijs en de cijfers van de vennootschappen gingen hebben, was gebleken dat [naam 3] inderdaad (enigszins) goed beslagen ten ijs kwam. Betrokkene weerspreekt niet dat [naam 3] in die bespreking vergeefs om (voorlopige) cijfers over 2017 heeft gevraagd; ook dat zou ernstige twijfels hebben moeten doen rijzen over de adequate voorbereiding van [naam 3] . Opmerkelijk is verder dat betrokkene stelt dat hij [naam 3] na afloop van de bespreking nogmaals heeft aangeraden zich van deskundige bijstand te voorzien. Ook deze stelling betwist [naam 3] , maar ook los hiervan laat deze stelling zich moeilijk anders begrijpen dan dat betrokkene er op dat moment nog niet van overtuigd was dat [naam 3] die bijstand al had — terwijl betrokkene juist stelt dat hij dit al eerder aan [naam 3] had aangeraden. Onder deze (gestelde) omstandigheden kon betrokkene hoe dan ook niet volstaan met een enkele (herhaalde) mondelinge aanbeveling om externe financiële advisering in te roepen, maar had hij dit expliciet schriftelijk moeten doen en/of zich er anderszins van moeten overtuigen dat zijn advies bij [naam 3] was doorgedrongen. Dit heeft betrokkene in elk geval niet gedaan en de klacht is daarom in zoverre gegrond.
4.3.4.
Voor zover betrokkene heeft willen betogen dat [naam 3] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst deskundig financieel advies hééft ingewonnen, namelijk van [naam 12] RB FFP, ontbeert dat betoog feitelijke grondslag. [naam 3] heeft gesteld dat hij [naam 12] pas heeft ingeschakeld ná ondertekening van de koopovereenkomst, en deze stelling vindt steun in de door betrokkene overgelegde e-mail van [naam 12] van 15 februari 2018 aan [naam 3] (door [naam 3] aan betrokkene doorgezonden) waarin [naam 12] schrijft door [naam 3] te zijn benaderd voor advies met betrekking tot de
reeds getekende(koop)overeenkomst.
4.3.5.
De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat betrokkene in het traject dat leidde tot de totstandkoming van de koopovereenkomst, heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en van objectiviteit.”
6.2
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en van objectiviteit. Hij was zich ervan bewust dat het hem niet vrijstond om als adviseur van [naam 6] of [naam 3] op te treden, of te adviseren over (de aanvaardbaarheid van) de koopprijs van de aandelen [naam 8] . Hij heeft bovendien onderkend dat sprake was van een mogelijk belangenconflict tussen [naam 6] en [naam 3] . Hij heeft toereikende maatregelen getroffen als bedoeld in artikel 21 van de VGBA.
6.3
[naam 1] heeft ter zitting nader toegelicht dat de door hem getroffen maatregelen eruit bestonden dat hij over de verkoop en levering van de aandelen [naam 8] zowel [naam 6] als [naam 3] niet heeft geadviseerd en dat hij alleen is opgetreden als onafhankelijk procesbegeleider. In die hoedanigheid is hij één keer bij een gesprek tussen [naam 6] en [naam 3] aanwezig geweest. Verder heeft hij [naam 3] er meermaals op gewezen dat hij een eigen (financieel) adviseur kon inschakelen, wat [naam 3] op enig moment ook heeft gedaan. Dat [naam 1] deze maatregelen heeft getroffen, wordt bevestigd door [naam 6] en wordt in hoger beroep door [naam 3] niet langer betwist. Naar het oordeel van het College heeft [naam 1] afdoende toegelicht dat hij de bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft onderkend en dat hij toereikende maatregelen heeft genomen. De hogerberoepsgrond slaagt.
De toezending van een gewijzigde bijlage 3 (klachtonderdelen i, vierde gedachtestreepje, j en k)
7.1
De accountantskamer heeft hierover het volgende overwogen:
“4.4.3. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij meende dat als de versie van bijlage 3 bij de levering van de tweede tranche dezelfde zou zijn als de versie die al bij de levering van de eerste tranche was ondertekend, opnieuw paraferen van deze bijlage, zoals voorschreven in artikel 9, eerste lid, onder e, van de overeenkomst niet nodig zou zijn. Hij meende daarom dat bijlage 3 voorafgaand aan de levering van de tweede tranche geactualiseerd moest worden. Daarom heeft hij [naam 3] gemaild dat het conform de verkoopovereenkomst leek te zijn. Betrokkene heeft ook nog verklaard dat hij er intern juridisch advies over had gevraagd voordat hij [naam 3] berichtte. Hoe zich dit verhoudt tot de door hem gestelde eigen oordeelsvorming is niet duidelijk geworden. Los daarvan duidt het gestelde vragen van intern advies er in elk geval op dat de door hem aan [naam 3] afgegeven opinie over de koopovereenkomst voor betrokkene zelf (ook) niet op voorhand evident was.
4.4.4.
De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene door een standpunt in te nemen met betrekking tot de interpretatie van een bepaling van de verkoopovereenkomst, partij heeft gekozen ten gunste van één van beide bij deze overeenkomst betrokken partijen. Betrokkene heeft hiermee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit.”
7.2
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit door een standpunt in te nemen over de interpretatie van bijlage 3 bij de verkoopovereenkomst en dat hij partij heeft gekozen ten gunste van [naam 6] . Kort vóór de levering van de laatste 10% tranche van aandelen in [naam 13] in december 2019 heeft [naam 6] het standpunt ingenomen dat een tweede gewijzigde bijlage 3 zou moeten worden opgesteld met veel nieuwe namen van relaties. Die door [naam 6] opgestelde bijlage 3 is door [naam 1] doorgeleid naar [naam 3] met het bericht dat deze nieuwe versie van bijlage 3 volgens hem gerechtvaardigd is, maar dat deze dan 'wel conform de werkelijkheid moet zijn'. [naam 1] heeft hiermee enkel beoogd om de e-mail door te sturen en daarbij het standpunt van [naam 6] kenbaar te maken. [naam 1] heeft zich niet opgesteld als adviseur van [naam 6] . Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen heeft de accountantskamer te veel betekenis toegekend aan de e-mail van 11 december 2019. Die e-mail moet echter niet afzonderlijk bezien worden, maar in samenhang met de overige correspondentie in die periode.
7.3
Het College overweegt als volgt. Uit de klacht blijkt dat [naam 4] c.s. [naam 1] hebben verweten dat hij een niet overeengekomen, eenzijdig gewijzigde en niet juiste dan wel betwiste versie van bijlage 3 bij de overeenkomst tot levering van de tweede tranche van de aandelen [naam 8] aan [naam 4] c.s. heeft toegestuurd.
7.4
[naam 1] heeft op 9 december 2019 (onder meer) een gewijzigde bijlage 3 doorgezonden aan [naam 3] .
“ [naam 14] ,
Ik ontving van [naam 11] deze lijsten.
Zijn deze inhoudelijk akkoord?
Graag je reactie.”
Op 11 december 2019 heeft [naam 1] nogmaals een e-mail aan [naam 3] toegestuurd.
“ [naam 14] ,
Naar aanleiding van je vragen inzake de overeenkomst tussen [naam 2] en [naam 9] BV het volgende:
• Artikel 9 lid e geeft aan: Bijlagen 1, 2 en 3 zullen voor levering van de eerste én voor levering van de tweede tranche worden ondertekend en geparafeerd door koper en verkoper.
Dat [naam 11] nu een nieuwe bijlage 1, 2 en 3 opstelt, lijkt derhalve gerechtvaardigd. De inhoud hiervan moet natuurlijk wel conform de werkelijkheid zijn.”
Op 17 december 2019 heeft [naam 1] nogmaals een e-mail gestuurd aan [naam 3] .
“ [naam 14] ,
Op verzoek van [naam 11] stuur ik je de juiste bijlage 3 (volgens [naam 11] ).”
Op 20 december 2019 heeft [naam 1] een e-mail met de volgende tekst aan [naam 3] gestuurd.
“Dag [naam 14] ,
Daarmee ontstaat er een soort van impasse.
Dat is heel vervelend. Jij bent duidelijk en [naam 11] is ook duidelijk.
Je zult er echter toch samen uit moeten komen. Een optie is dat je de casus aan een ter zake kundig advocaat voorlegt.”
7.5
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer ten onrechte geconcludeerd dat [naam 1] partij heeft gekozen ten gunste van [naam 6] . [naam 1] heeft in de e-mail van 11 december 2019 weliswaar gesteld dat (onder meer) een nieuwe bijlage 3 gerechtvaardigd lijkt, maar hij heeft daar ook aan toegevoegd dat de inhoud wel conform de werkelijkheid moet zijn. Daarbij komt dat uit de diverse e-mails van december 2019 het beeld naar voren komt dat [naam 1] als procesbegeleider e-mails van [naam 6] heeft doorgestuurd naar [naam 3] zonder dat hij daarbij een standpunt innam over de juistheid van de stukken. Naar het oordeel van het College heeft [naam 1] hiermee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De hogerberoepsgrond slaagt.
De jaarrekeningen van [naam 7] en [naam 8] (klachtonderdeel c)
8.1
De accountantskamer heeft als volgt overwogen:
“4.5.1. Klagers hebben in hun klaagschrift betoogd dat wat betreft de jaarrekeningen 2017 en 2018 van [naam 2] de Letters of Representation (LOR's) ontbreken. Betrokkene heeft hierop in zijn verweerschrift niet gereageerd. Eerst ter zitting heeft hij deze stelling van klagers weersproken, maar hij heeft zijn standpunt dat de LOR's niet ontbreken niet op enigerlei wijze onderbouwd. Betrokkene moet toch eenvoudig kunnen aantonen dat de LOR's bij deze jaarrekeningen van [naam 2] niet ontbreken. Betrokkene heeft de stelling van klagers dat de LOR's ontbreken bij de jaarrekeningen 2017 en 2018 van [naam 2] dan ook onvoldoende weerlegd. Aangenomen moet daarom worden dat betrokkene bij het afgeven van zijn samenstellingsverklaringen bij deze jaarrekeningen, in strijd met Standaard 4410.37, niet beschikte over een erkenning van het management van [naam 2] dat het de verantwoordelijkheid heeft genomen voor de definitieve versie van de samengestelde historische financiële informatie. Betrokkene heeft daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.”
8.2
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor wat betreft de jaarrekeningen 2017 en 2018 van [naam 2] de Letters of Representation (LOR’s) ontbreken. De LOR 2018 is van een handtekening van [naam 3] voorzien. De LOR 2017 is geaccordeerd door [naam 3] via een portalsysteem.
8.3
Het College stelt vast dat [naam 1] in hoger beroep de LOR’s bij de jaarrekeningen 2017 en 2018 alsnog in het geding heeft gebracht. De hogerberoepsgrond slaagt.
Slotsom
9 Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klacht alsnog geheel ongegrond verklaren. De door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping komt daarmee ook te vervallen.
10 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep van [naam 1] gegrond;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover in hoger beroep aan de orde;
  • verklaart de klacht tegen [naam 1] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. E. van Kampen