In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 mei 2024, zaaknummer 22/2334, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De aanvraag betrof een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december 2020. De minister had de aanvraag afgewezen op 18 februari 2021, omdat de onderneming niet voldeed aan de drempel van € 3.000,- voor de vaste lasten. Dit besluit werd door de minister gehandhaafd na een eerdere uitspraak van het College, waarin de minister was opgedragen om de aanvraag opnieuw te beoordelen.
De onderneming stelde dat de drempel van € 3.000,- onredelijk was en dat kleine ondernemingen met weinig omzet hierdoor niet in aanmerking konden komen voor de subsidie. De minister verdedigde zijn standpunt door te wijzen op het forfaitaire systeem dat is gekozen voor de TVL, waarbij de werkelijke vaste lasten niet in aanmerking worden genomen. Het College oordeelde dat de minister terecht geen rekening had gehouden met de werkelijke vaste lasten, aangezien de regeling is ontworpen om liquiditeitsproblemen te voorkomen bij ondernemingen met een aanmerkelijk omzetverlies.
Het College concludeerde dat de minister op juiste wijze de vaste lasten had bepaald en dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemingen om te voldoen aan de gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidies, en bevestigt de keuze van de regelgever voor een forfaitair systeem in de uitvoering van de regeling.