ECLI:NL:CBB:2024:320

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
22/380
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag TVL Q1 2022 wegens onvoldoende omzetverlies

Op 15 april 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een subsidie aangevraagd op basis van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming vaste lasten (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming had gekozen voor Q1 2020 als referentieperiode, maar stelde dat Q3 2020 meer representatief zou zijn, omdat zij pas in augustus 2019 haar activiteiten was gestart.

Het College oordeelde dat de keuze voor de referentieperiode correct was en dat de inschrijfdatum in het handelsregister bepalend is voor de keuze van de referentieperiode. De minister had de TVL op de juiste wijze toegepast door de onderneming de keuze te geven tussen Q1 2019 en Q1 2020. Het College volgde het betoog van de onderneming niet, omdat de TVL geen ruimte biedt voor uitzonderingen op de referentieperiode, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen. De omstandigheden van de onderneming, waaronder de startdatum van de activiteiten en de omzet in Q1 2020, rechtvaardigden geen uitzondering.

Daarom verklaarde het College het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag door de minister. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/380

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van15 april 2024

Rechter: mr. C.T. Aalbers
Griffier: mr. A.A. Dijk

Partijen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming), waarvoor aanwezig is [naam 2]
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, vertegenwoordigd door mr. M. Achalhi en mr. W. Dam

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De onderneming heeft subsidie aangevraagd op grond van de TVL [1] voor Q1 2022. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake is van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode.
2. Op grond van artikel 2.6.3, tweede lid, van de TVL kan de onderneming kiezen tussen twee referentieperiodes: Q1 2019 of Q1 2020. De onderneming heeft bij haar aanvraag gekozen voor Q1 2020 als referentieperiode.
3. De onderneming vindt echter dat een andere referentieperiode gehanteerd had moeten worden, namelijk Q3 2020. Zij is wel op 20 juli 2018 ingeschreven in het handelsregister, maar het hostel is pas in augustus 2019 opengegaan. Dit betekent dat zij in Q1 2019 nog een omzet had. Feitelijk had zij dus geen keuzemogelijkheid en moest zij wel kiezen voor Q1 2020 als referentieperiode. Omdat er in die periode al coronamaatregelen van kracht waren, is de omzet in die periode echter niet representatief.
4. Het College volgt het betoog van de onderneming niet. De datum waarop de onderneming met haar activiteiten is gestart is niet bepalend voor de referentieperiode. Voor de subsidieperiode Q1 2022 waar deze zaak over gaat, is de inschrijfdatum in het handelsregister bepalend. Het College heeft al eerder geoordeeld dat de minister, door uit te gaan van de inschrijfdatum, de TVL op de juiste wijze toepast. [2] Dat betekent dat de minister de TVL in dit geval juist heeft toegepast door de onderneming te laten kiezen tussen Q1 2019 en Q1 2020 en vervolgens Q1 2020 als referentieperiode te hanteren.
5. De TVL biedt geen mogelijkheden om hierop een uitzondering te maken. Omdat de TVL een generieke regeling is en om te zorgen dat die regeling uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer uitzonderlijke gevallen af van de TVL. Dat het hostel in dit geval pas na Q1 2019 open is gegaan en de omzet in Q1 2020 minder representatief was, maakt op zichzelf nog niet dat er sprake is van een zeer uitzonderlijk geval op grond waarvan de minister een uitzondering op de referentieperiode had moeten maken. Dat door vast te houden aan de (gekozen) referentieperiode niet wordt voldaan aan het vereiste omzetverlies van 30%, maakt niet dat de toepassing van de TVL op dit punt onevenredig is.
6. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies en heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.A. Dijk

Voetnoten

1.Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:143