ECLI:NL:CBB:2024:313

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
21/1385
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tuchtrechtelijke klacht tegen accountant in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 november 2021, waarin een tuchtklacht tegen accountant [naam 2] ongegrond werd verklaard. De klacht betrof de uitvoering van een bindend advies in het kader van de afwikkeling van een echtscheiding. [naam 1] stelde dat [naam 2] de indruk heeft gewekt niet onpartijdig te zijn, het onderzoek niet voortvarend heeft uitgevoerd en geen urenspecificatie heeft overgelegd. De accountantskamer heeft deze klachten ongegrond verklaard, wat [naam 1] niet kon accepteren.

Tijdens de zitting op 15 februari 2024 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de zaak behandeld. Het College oordeelde dat de accountantskamer de klacht niet te beperkt had opgevat en dat de verwijten van [naam 1] onvoldoende onderbouwd waren. Het College bevestigde dat de accountantskamer de klacht zelfstandig en volledig had beoordeeld. Het College concludeerde dat de accountant niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld, ondanks de lange duur van het onderzoek, die grotendeels te wijten was aan de opdrachtgevers zelf.

Het College oordeelde dat de accountant weliswaar geen urenspecificatie had verstrekt na juni 2017, maar dat dit niet voldoende was om een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De accountant had zijn opdrachtgevers steeds op de hoogte gehouden van de verrichte werkzaamheden en de kosten. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de accountantskamer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1385

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] ,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 november 2021, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen

[naam 2] RA RV.

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
8 november 2021, met nummer 17/1946 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:73).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
De zitting was op 15 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] heeft voor [naam 1] en zijn voormalige echtgenote een opdracht uitgevoerd voor de afwikkeling van hun echtscheiding. De opdracht moest leiden tot een bindend advies aan hen over de omvang van de verrekeningsvordering die voortvloeide uit de huwelijkse voorwaarden die zij waren overeengekomen. Een belangrijke vraag die [naam 2] in dit verband moest beantwoorden, was bij wie het economisch eigendom berust van een woning in [land] . [naam 2] startte zijn onderzoek in de tweede helft van 2016. Voor het beantwoorden van voornoemde vraag heeft hij advies ingewonnen bij een deskundige,
[naam 3] . [naam 2] heeft de opdracht op 17 februari 2021 neergelegd.
1.3
[naam 1] heeft op 5 september 2017 een tuchtklacht tegen [naam 2] ingediend. Bij brieven van 3 maart 2020 en 28 april 2021 heeft hij aanvullende klaagschriften ingediend.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat [naam 2] volgens [naam 1] in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, omdat hij (a) de indruk heeft gewekt niet onpartijdig te zijn, (b) het onderzoek niet voortvarend heeft uitgevoerd en (c) geen urenspecificatie heeft overgelegd.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Reikwijdte en toetsing klacht
3.1
[naam 1] is het om verschillende redenen niet eens met de manier waarop de accountantskamer de klacht heeft opgevat. Ook vindt hij dat de accountantskamer de klacht te terughoudend heeft getoetst.
3.2
Het College stelt voorop dat het de accountantskamer vrijstaat om een klacht zakelijk samen te vatten. Dit is vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CBB:2015:359). Bij de samenvatting hoeven niet alle argumenten te worden betrokken die een klager ter onderbouwing van de klacht heeft aangedragen. Voorts moet een verwijt voldoende zijn geconcretiseerd en gepreciseerd en op een zodanig moment in de tuchtprocedure naar voren zijn gebracht dat daartegen nog een goede verdediging kan worden gevoerd. Het is niet toegestaan de klacht in hoger beroep uit te breiden. De tuchtrechter beoordeelt zelfstandig of een gedraging van een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar is, en zo ja, welke bepaling(en) uit de Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA) is (zijn) overtreden.
Weergave klacht
3.3
Het College onderschrijft niet de stelling van [naam 1] dat uit de weergave van de klacht blijkt dat de accountantskamer zijn klacht heeft ingeperkt. Het klaagschrift en de twee schriftelijke aanvullingen daarop zijn opgezet als een beschrijving van gebeurtenissen die naar de mening van [naam 1] illustreren dat [naam 2] zich bij het uitvoeren van de opdracht niet heeft gedragen zoals van een accountant mag worden verwacht. De accountantskamer heeft uit deze uiteenzetting drie verwijten (weten te) onderscheiden, die zij kernachtig heeft samengevat. Het feit dat de accountantskamer de klacht op deze manier heeft weergegeven, wil niet zeggen dat zij de klacht heeft ingeperkt. Ook het feit dat zij daarbij niet de volgens [naam 1] geschonden tuchtrechtelijke bepalingen heeft genoemd, leidt niet tot die conclusie.
Strekking klachtonderdeel c
3.4.1
Het College volgt ook niet de stelling van [naam 1] dat de accountantskamer bij de beoordeling van klachtonderdeel c tevens had moeten betrekken dat [naam 2] onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn werkzaamheden en de financiële gevolgen daarvan. De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat [naam 1] dit verwijt pas op de zitting – als een bredere lezing van onderdeel c – naar voren heeft gebracht en dat dit verwijt gelet op de goede procesorde niet kan worden beoordeeld. Daar heeft het College de volgende redenen voor.
3.4.2
Het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer vermeldt dat de advocaat van [naam 1] , na de door de voorzitter gegeven samenvatting van de klacht te hebben gehoord, stelde dat de klacht met betrekking tot de urenspecificatie ook het verwijt omvat dat partijen [bij de echtscheiding] onvoldoende inzicht hebben gekregen in de financiële gevolgen die de werkzaamheden zouden hebben. Hieruit en uit wat [naam 1] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maakt het College op dat het verwijt in de visie van [naam 1] zowel sloeg op het niet specificeren van de al aan de opdracht bestede uren als op het niet geven van inzicht in de naar verwachting nog aan de opdracht te besteden uren en de kosten daarvan.
3.4.3
[naam 1] is van mening dat hij laatstgenoemd verwijt in randnummer 36 van zijn klaagschrift van 5 september 2017 naar voren heeft gebracht in aanvulling op zijn klacht over het ontbreken van een urenspecificatie en het ontbreken van een offerte voor het geheel van de werkzaamheden. Op die plaats schreef hij het volgende:
“ Door op die wijze te werken ontneemt [naam 2] partijen de mogelijkheid om een afweging te maken of zij het ervoor over hebben om [naam 2] het bindend advies te laten geven dan wel, bang voor de hoge te verwachten kosten, toch eieren voor hun geld te kiezen en zelf tot overeenstemming te komen. De compromisbereidheid van partijen wordt immers steeds medebepaald door verwachte omvang van de kosten die gepaard gaan met beslechting van een geschil door derden.”
3.4.4
Het College stelt vast dat [naam 1] in het klaagschrift van 5 september 2017 hoofdzakelijk aan de orde heeft gesteld dat [naam 2] naar zijn mening bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden niet de vereiste (schijn van) onpartijdigheid in acht heeft genomen. Daarnaast heeft hij, als overige tekortkoming, gesteld dat [naam 2] de opdracht niet voortvarend genoeg heeft uitgevoerd. Het klaagschrift bevat niet het verwijt dat [naam 2] geen urenspecificatie of offerte heeft verstrekt. Het in randnummer 36 gestelde kan daar dus geen aanvulling op zijn. De hierboven geciteerde passage is opgenomen in het deel van het klaagschrift dat blijkens de inleiding bedoelt te betogen dat [naam 2] de werkzaamheden niet met de vereiste onpartijdigheid heeft uitgevoerd. Na een beschrijving van wat de eis van onpartijdigheid inhoudt, staat in randnummer 11 van de inleiding namelijk: “ [naam 1] zal hieronder onderbouwen waarom hij gerede twijfel heeft aan de onpartijdigheid van [naam 2] en waarom die twijfel objectief gerechtvaardigd is.” en in de laatste concluderende zin van randnummer 41 staat: “Ook hieruit volgt een schijn van partijdigheid.” In combinatie met randnummer 35 van het klaagschrift, waarin [naam 1] ingaat op de urenspecificatie van [naam 2] die hij medio juni 2017 via zijn advocaat heeft ontvangen, zijn de opmerkingen in randnummer 36 te lezen als kritiek op het feit dat uit deze urenspecificatie bleek dat [naam 2] inmiddels veel meer uren aan de opdracht had besteed dan aanvankelijk was ingeschat en dat hij het meeste werk niet zelf deed, maar door een assistent liet uitvoeren. Het College ziet echter niet in dat de accountantskamer in deze opmerkingen op deze plaats en in deze context een specifiek afzonderlijk verwijt had moeten lezen. Als dat zijn bedoeling was, dan had [naam 1] dit verwijt (op een logische plaats) moeten preciseren.
3.4.5
Met zijn brief van 3 maart 2020 heeft [naam 1] het klaagschrift aangevuld. Die brief gaat vooral in op de gang van zaken rond het onderzoek van [naam 3] , maar begint met de volgende stelling (in randnummer 1):
“ De heer [naam 2] blijft weigeren een (uren)specificatie van zijn gedane werkzaamheden te geven. Zelfs ondanks de aanwijzing daartoe van [de voorzieningenrechter] […]. De laatste specificatie dateert van april 2017.”
Ook staat er in randnummer 3 van deze brief het volgende:
“ Naar aanleiding van de aanwijzing van [de voorzieningenrechter] […] heb ik aan de heer [naam 2] gevraagd om een overzicht van de nog uit te voeren werkzaamheden en de daarbij te verwachten kosten. Ik heb daarbij zo uitvoerig mogelijk alle werkzaamheden opgenoemd die er voor de afwikkeling van de scheiding nog gedaan zouden moeten worden […]. Op
14 januari 2019 en op 8 februari 2019 heb ik de heer [naam 2] herinnerd aan deze vraag. Later op de dag van 8 februari 2019 bericht de heer [naam 2] met een gedeeltelijk antwoord. Na diverse daarop volgende email wisselingen schrijft de heer [naam 2] dat zijn agenda in de aanloop naar een korte vakantie helaas dusdanig vol was gepland, dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om hierop adequaat te kunnen reageren en de daarop komende week wegens vakantie afwezig is. De week na zijn vakantie de vragen uit mijn
e-mailbericht van 6 december 2018 zal beantwoorden. Op 8 maart antwoordt de heer [naam 2] op een gedeelte van de vragen.”
3.4.6
Met zijn brief van 28 april 2021 heeft [naam 1] zijn klaagschrift verder aangevuld met een beschrijving van gebeurtenissen vanaf het moment dat [naam 3] zijn definitieve tweede conceptrapport aan partijen stuurde (op 26 maart 2020) en het moment dat [naam 2] zijn slotdeclaratie stuurde (op 21 april 2021). Over dit laatste staat aan het slot van de brief:
“ […] Ook bij deze slotdeclaratie zit geen (uren)specificatie van zijn gedane werkzaamheden. De laatste specificatie dateert van april 2017. [naam 2] heeft vier jaar lang geen specificatie gegeven en heeft daarmee een deugdelijk controle onmogelijk gemaakt.”
3.4.7
Naar het oordeel van het College hoefde de accountantskamer uit deze aanvullingen op het klaagschrift niet te begrijpen dat [naam 1] bedoelde [naam 2] ook het verwijt te maken dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële gevolgen die de werkzaamheden nog zouden hebben. De strekking van het verwijt aan het begin van de brief van 3 maart 2020 en aan het slot van de brief van 28 april 2021 is duidelijk dat [naam 2] volgens [naam 1] over de periode na april 2017 geen (uren)specificatie van zijn “gedane werkzaamheden” heeft verstrekt. Weliswaar heeft [naam 1] in zijn brief van
3 maart 2020 ook aangegeven dat hij [naam 2] moest herinneren aan zijn verzoek om een overzicht te geven van “nog uit te voeren werkzaamheden en de daarbij te verwachten kosten”, en dat niet al zijn vragen daarover waren beantwoord, maar met enkel deze feitelijke beschrijving van wat er is voorgevallen, is nog geen voldoende gepreciseerd en als zodanig te herkennen breder verwijt geformuleerd in de door [naam 1] gestelde zin.
3.4.8
Van een aanwijzing van de voorzieningenrechter op grond waarvan [naam 2] was gehouden desgevraagd nog aan de opdracht te besteden werkzaamheden en uren te specificeren, was overigens geen sprake. In het proces-verbaal van de kort geding zitting op 17 september 2018 is opgenomen wat [naam 1] en zijn voormalige echtgenote ter beslechting van hun geschil (buiten bijzijn van [naam 2] ) zijn overeengekomen. Onder andere is hun wens opgetekend dat “Indien en voor zover de bindend adviseur in het vervolg nog nadere voorschotnota’s stuurt, […] beide partijen het op prijs [zouden] stellen als hij het doel van de te verrichten werkzaamheden uiteenzet, alsmede een globale schatting geeft van de daarmee gemoeide tijd en kosten. Aan deze globale schatting zal de bindend adviseur niet letterlijk kunnen worden gehouden door partijen.” Uit randnummer 3 van de brief van 3 maart 2020 valt op te maken dat [naam 2] aan deze wens van partijen tegemoet is gekomen, maar blijkbaar niet naar volle tevredenheid van [naam 1] . Als [naam 1] van mening was dat [naam 2] daarmee de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft geschonden, dan had hij aan zijn relaas in randnummer 3 een duidelijk, concreet en specifiek verwijt moeten verbinden. Dit heeft hij, zoals gezegd, niet gedaan.
Andere verwijten
3.5
Het College constateert dat [naam 1] in het hogerberoepschrift een aantal verwijten heeft genoemd naar aanleiding van gebeurtenissen in de periode dat [naam 2] de adviesopdracht neerlegde. Dit betreft het verwijt dat hij [naam 1] toen ten onrechte zou hebben beticht van bedreigingen aan zijn adres, dat hij (in de periode dat de voorzitter van de accountantskamer de behandeling van de klacht desgevraagd had aangehouden) meerdere malen heeft nagelaten de accountantskamer over de voortgang van de opdracht te berichten en dat hij heeft nagelaten het rapport van [naam 3] over het economisch eigendom van de woning in [land] af te ronden. Deze verwijten maakten echter geen onderdeel uit van het klaagschrift en de aanvullingen daarop. Zoals hiervoor is overwogen, is het niet toegestaan de klacht in hoger beroep uit te breiden.
Toetsing klacht
3.6
Ten slotte is het College niet gebleken dat de accountantskamer de klacht slechts marginaal heeft getoetst. Het feit dat de accountantskamer tijdens de zitting aan [naam 1] heeft voorgehouden dat het Gerechtshof Amsterdam in het arrest van 1 mei 2018 (vooralsnog) geen grond heeft gezien voor het oordeel dat [naam 2] bij de uitvoering van de opdracht niet onpartijdig is geweest, wil niet zeggen dat de accountantskamer zich bij de beoordeling van de klacht door deze beslissing heeft laten leiden of met het oog daarop slechts een marginale toets heeft uitgevoerd. Uit 4.1 van de bestreden uitspraak en de beoordeling van de klachtonderdelen blijkt dat de accountantskamer de vermeende, verwijtbare gedragingen zelfstandig en ten volle heeft beoordeeld.
Conclusie reikwijdte en toetsing klacht
3.7
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de accountantskamer de klacht van [naam 1] te beperkt heeft opgevat of beoordeeld.
Klachtonderdeel a (gebrek aan objectiviteit)
4.1
[naam 1] vindt dat de accountantskamer de klacht dat [naam 2] bij het uitvoeren van de opdracht de indruk heeft gewekt niet onpartijdig te zijn ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In zijn hogerberoepschrift heeft [naam 1] enkele gebeurtenissen en andere omstandigheden aangevoerd, waaruit volgens hem blijkt dat [naam 2] het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geschonden.
4.2
In artikel 11 van de VGBA is bepaald dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden (objectiviteitsbeginsel). In artikel 21 van de VGBA is bepaald dat de accountant omstandigheden moet identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel. Wanneer de accountant constateert dat sprake is van een bedreiging, kan hij een professionele dienst niet zonder meer uitvoeren en neemt hij, als dit mogelijk is, een toereikende maatregel. Als een maatregel wordt genomen, dient de accountant de bedreiging, zijn beoordeling ervan, de toegepaste maatregel en zijn conclusie vast te leggen.
Niet melden bekendheid met advocaat wederpartij
4.3
In het hogerberoepschrift heeft [naam 1] gesteld dat [naam 2] , voordat hij als deskundige werd aangewezen, aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam had moeten melden dat hij de advocaat van de wederpartij van [naam 1] kende uit eerdere echtscheidingszaken en cursussen. Dit specifieke verwijt heeft [naam 1] echter niet eerder naar voren gebracht. Over het door de voorzieningenrechter aanwijzen van [naam 2] heeft [naam 1] in het deel van het klaagschrift dat gaat over het niet onpartijdig optreden van [naam 2] gesteld dat hij “[r]eeds ter gelegenheid van de behandeling van de vordering van [naam 1] tot aanwijzing door de rechter van een deskundige […] de vrees [heeft] geuit dat [naam 2] niet onpartijdig zou zijn. Daar is de voorzieningenrechter toen aan voorbij gegaan” (randnummer 12). Hieraan heeft [naam 1] toen niet het specifieke verwijt verbonden dat [naam 2] de connectie met de advocaat van de wederpartij aan de voorzieningenrechter had moeten melden. De klacht mag in hoger beroep niet worden uitgebreid. Het College zal daarom verder niet op dit punt ingaan.
Bevragen getuige
4.4.1
Ten behoeve van zijn opdracht heeft [naam 2] in overleg met (de advocaten van) [naam 1] en zijn voormalige echtgenote schriftelijk informatie ingewonnen bij de advocaat ( [naam 4] ) die hen had bijgestaan bij het aankopen van grond in [land] voor de bouw van een woning. Het voorstel van [naam 1] om in de brief aan [naam 4] een restvraag op te nemen – namelijk of [naam 4] verder opmerkingen heeft die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn – heeft [naam 2] niet overgenomen. Volgens [naam 1] toont dit het in klachtonderdeel a gemaakte verwijt aan.
4.4.2
Het College ziet niet in dat [naam 2] door het niet overnemen van het voorstel van [naam 1] er blijk van heeft gegeven de belangen van een van zijn opdrachtgevers zwaarder te laten wegen. Waarom dat het geval zou zijn, heeft [naam 1] niet duidelijk gemaakt. Het is begrijpelijk dat [naam 2] tot de afweging is gekomen de restvraag niet in de brief aan [naam 4] op te nemen. Om beschuldigingen als deze te voorkomen, heeft [naam 2] de brief in samenspraak met partijen opgesteld en heeft hij daarin geen vragen opgenomen waarover partijen het oneens waren. Met het stellen van de restvraag stemde de wederpartij van [naam 1] uitdrukkelijk niet in. De vraag was ook niet onmisbaar, want de voornaamste vraag aan [naam 4] was al ruim geformuleerd, namelijk om [naam 2] , althans zijn opdrachtgevers, te informeren over wat vanaf het begin het precieze verloop van de aankoop van de grond voor de woning is geweest en wat partijen ( [naam 1] , zijn familie en zijn voormalige echtgenote) op het moment van aankoop en daarna over de eigendom van de woning precies zijn overeengekomen. Zoals [naam 2] terecht heeft gesteld, lag het bovendien niet meteen voor de hand een dergelijke restvraag te stellen, omdat [naam 4] niet als deskundige, maar als getuige werd bevraagd. Daar komt bij dat het niet bij deze brief is gebleven. Naar aanleiding van diens antwoorden heeft [naam 2] [naam 4] nadere vragen gesteld. Ook dit heeft in samenspraak met [naam 1] en zijn wederpartij plaatsgevonden.
4.4.3
[naam 1] stelt in het hogerberoepschrift verder nog dat hij niet alleen heeft geklaagd over het niet stellen van de restvraag, maar dat [naam 2] meerdere vragen die [naam 1] voorstelde niet aan [naam 4] heeft gesteld. Uit de klacht blijkt echter niet dat specifiek is geklaagd over het niet opnemen van andere vragen behalve de restvraag. De klacht mag in hoger beroep niet worden uitgebreid. Het College zal daarom verder niet op dit punt ingaan.
Voordragen deskundige
4.5
Voor een advies over het economisch eigendom van de woning in [land] heeft [naam 2] in eerste instantie [naam 5] als deskundige voorgedragen. Anders dan [naam 1] stelt, vormt dit feit geen aanwijzing dat [naam 2] het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geschonden. Het College twijfelt er niet aan dat [naam 2] deze hoogleraar alleen heeft voorgedragen vanwege haar deskundigheid op het terrein waarop advies nodig was en dat hij bij deze voordracht niet wist dat haar dochter werkzaam is op het kantoor van de advocaat van de wederpartij van [naam 1] . Het feit dat het is voorgekomen dat [naam 2] en [naam 5] docent waren op dezelfde cursus, wil niet zeggen dat zij elkaar persoonlijk kennen. Nadat [naam 2] was gewezen op het verband tussen de dochter van [naam 5] en de advocaat van de wederpartij van [naam 1] , heeft hij een andere deskundige voorgesteld.
Ingrijpen totstandkoming deskundigenrapport
4.6
In zijn hogerberoepschrift heeft [naam 1] gesteld dat de manier waarop [naam 2] de door [naam 3] als deskundige te beantwoorden vraag heeft geformuleerd, blijk geeft van gebrek aan objectiviteit. Naar het oordeel van het College heeft [naam 1] ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom dit het geval zou zijn. Uit de e-mailberichten die [naam 1] in zijn hogerberoepschrift heeft aangehaald, blijkt dat [naam 2] in eerste instantie de zinsnede ‘overdracht van economisch eigendom’ had gebruikt. Dit heeft hij aangepast nadat hij erop was gewezen dat het begrip ‘overdragen’, vanwege de bijzondere betekenis van dit begrip in het civiele recht, wellicht tot misverstanden zou kunnen leiden. Uit de e-mailwisseling over de vraagstelling valt niet op te maken dat [naam 2] enige intentie had om met de door hem gekozen bewoordingen het onderzoek in een voor de wederpartij van [naam 1] gunstige richting te sturen. Evenmin valt daaruit af te leiden dat [naam 2] zich bij zijn afwegingen ongepast door de advocaat van de wederpartij van [naam 1] heeft laten beïnvloeden.
Doorsturen stukken
4.7
Bij de beoordeling van klachtonderdeel a heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 1] ook niet nader heeft onderbouwd op grond waarvan hij meent dat [naam 2] niet alle door hem ingediende stukken aan [naam 3] heeft doorgestuurd. In hoger beroep heeft [naam 1] gesteld dat hij uit een opsomming van [naam 2] van documenten die aan [naam 3] waren gestuurd, kon opmaken dat een belangrijk document van 18 april 2018 niet was meegezonden. Van de stelling dat hij dit document heeft nagestuurd, heeft [naam 2] volgens [naam 1] geen bewijs geleverd. Uit het eerste conceptrapport van 19 april 2019 maakt hij op dat [naam 3] met het document geen rekening heeft gehouden.
Nog afgezien van het feit dat [naam 2] ook in hoger beroep aannemelijk heeft gemaakt dat hij het document de dag nadat hij op de vergissing was gewezen alsnog naar [naam 3] heeft gestuurd, is het College van oordeel dat [naam 1] ook op dit punt op geen enkele manier duidelijk heeft gemaakt hoe de aanvankelijke vergissing van [naam 2] er blijk van geeft dat hij het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geschonden.
Overige omstandigheden
4.8
Volgens [naam 1] heeft [naam 2] hem benadeeld en de totstandkoming van het deskundigenrapport op onaanvaardbare wijze beïnvloed doordat hij een vraag die [naam 3] op 5 februari 2019 suggereerde niet aan hem heeft gesteld. Ook is [naam 1] van mening dat veel van de vragen die [naam 2] in zijn brief van 17 juli 2019 aan [naam 3] stelde in reactie op het eerste conceptrapport van [naam 3] suggestief waren en in het voordeel van de wederpartij zouden kunnen uitwerken. Het College bespreekt deze verwijten niet, omdat [naam 1] ze niet eerder als specifiek verwijt naar voren heeft gebracht.
Conclusie klachtonderdeel a
4.9
De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] bij zijn werkzaamheden als bindend adviseur niet objectief is geweest.
Klachtonderdeel b (onderzoek onvoldoende voortvarend)
5.1
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer het verwijt dat [naam 2] het onderzoek niet voortvarend heeft uitgevoerd ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [naam 1] is [naam 2] niet voortvarend en niet professioneel te werk gegaan. [naam 2] bracht geen structuur aan in het proces en verloor de regie, wat blijkt uit zijn ingrijpen in het tot stand komen van het deskundigenrapport van [naam 3] . Het gebrek aan voortvarendheid blijkt volgens [naam 1] onder andere uit het feit dat [naam 2] veelvuldig niet reageerde op vragen, zich niet hield aan (beloofde) reactietermijnen en (aan de wederpartij) toestond dat termijnen werden overschreden en extra rondes werden gehouden.
5.2
Naar het oordeel van het College heeft het onderzoek dat in een bindend advies moest uitmonden weliswaar lang geduurd, maar niet onverklaarbaar lang. De beschrijving van het verloop van het onderzoek die [naam 2] heeft gegeven, heeft [naam 1] niet of in ieder geval onvoldoende weersproken. Daaruit komt naar voren dat veel vertraging door de opdrachtgevers zelf werd veroorzaakt. Zo kon [naam 2] pas na een half jaar met het onderzoek starten, omdat zijn opdrachtgevers de afspraak om eerst een voorschot te betalen niet meteen nakwamen. Met het onderzoek kon [naam 2] verscheidene malen geen voortgang maken door pogingen van [naam 1] om het adviestraject – ook via de rechter – te laten beëindigen. Ook het na een jaar indienen van de tuchtklacht leidde ertoe dat [naam 2] de werkzaamheden tijdelijk moest staken. [naam 2] heeft ook enkele malen tijd ingeruimd om de opdrachtgevers ertoe te bewegen hun conflict over het eigendom van de woning onderling op te lossen, maar zonder resultaat. Aan het trage verloop van het onderzoek droeg verder bij dat de opdrachtgevers naar aanleiding van informatieverzoeken van [naam 2] niet meteen alle benodigde informatie leverden, maar telkens weer (veel) nieuwe stukken overlegden. Bovendien wilden (of namen) de opdrachtgevers steeds de gelegenheid om op elke reactie van de wederpartij een – met nadere stukken onderbouwde – tegenreactie te geven. Het stellen van termijnen op een zodanige manier dat na het verstrijken ervan mogelijk essentiële informatie buiten beschouwing zou blijven, vond [naam 2] om begrijpelijke redenen niet passen bij een onderzoek dat tot een bindend advies moest leiden. De correspondentie van zijn opdrachtgevers was volgens [naam 2] ook van een grote frequentie en omvang (zodanig dat hij zich, om de tijdsbesteding en kosten binnen de perken te houden, genoodzaakt zag deze telkens te verzamelen en alleen periodiek te beantwoorden). In de loop van het onderzoek groeide het dossier zodoende uit tot achttien ordners aan documenten en brieven, die allemaal moesten worden beoordeeld en beantwoord.
5.3
Veel tijd is opgegaan aan het eerste conceptadvies van 19 april 2019 van [naam 3] over het economisch eigendom van de woning in [land] . In het feit dat [naam 2] in het tot stand komen van dit advies heeft ingegrepen, ziet het College geen aanwijzing dat hij in dat proces onvoldoende structuur heeft aangebracht en de regie uit handen heeft gegeven. Zoals is vereist indien een accountant voor zijn opdracht gebruikmaakt van de deskundigheid van een derde, heeft [naam 2] geëvalueerd of de rapportage van [naam 3] voldoende en geschikt was om als basis te dienen voor zijn bindend advies. [naam 2] kwam tot de beoordeling dat het eerste conceptadvies geen deugdelijke grondslag had, omdat het, zoals de accountantskamer in 4.18 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, onduidelijkheden, onvolledigheden en zelfs onjuistheden bevatte, wat [naam 1] ook niet heeft bestreden. [naam 2] heeft [naam 3] daarom opnieuw aan het werk moeten zetten. Anders dan [naam 1] meent, onderbouwt de brief van 7 februari 2021 van de advocaat van [naam 1] (die [naam 2] heeft doen besluiten de opdracht neer te leggen) zijn stelling niet. De beschuldigingen in deze brief van oneerlijk, onjuist en traag handelen, overtuigen het College er niet van dat [naam 2] tijdens het traject van advisering door [naam 3] de gedrags- en beroepsregels onvoldoende heeft nageleefd. [naam 2] heeft juist de vakbekwaamheid en zorgvuldigheid in acht genomen die in deze situatie van een accountant mag worden verwacht. Overigens richt [naam 1] zijn pijlen op het ingrijpen van [naam 2] , terwijl juist diens handelen ertoe heeft geleid dat [naam 3] van zijn eerste conceptadvies is teruggekomen en de onderzoeksvraag in tweede instantie (althans in concept) in het voordeel van [naam 1] heeft beantwoord.
Conclusie klachtonderdeel b
5.4
Naar het oordeel van het College heeft [naam 1] ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat [naam 2] zijn opdracht, althans het onderzoek dat hij moest (laten) doen om een bindend advies te kunnen geven, niet voortvarend genoeg heeft uitgevoerd. De accountantskamer heeft klachtonderdeel b terecht ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c (geen urenspecificaties verstrekt)
6.1
Uit 3.4.1 en volgende van deze uitspraak volgt dat klachtonderdeel c alleen het verwijt inhoudt dat [naam 2] (na juni 2017) geen urenspecificatie van de door hem verrichte werkzaamheden heeft verstrekt. De accountantskamer heeft dit verwijt ongegrond verklaard, omdat [naam 1] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam 2] om een urenspecificatie heeft gevraagd. [naam 1] bestrijdt dit. Uit e-mailberichten van
6 december 2017 en 5 april 2019 blijkt volgens hem dat hij wel degelijk en herhaaldelijk om specificatie van de nota’s heeft verzocht. Ook tijdens een bespreking op 5 oktober 2018 heeft hij nogmaals om een specificatie gevraagd.
6.2
[naam 2] vindt het onbegrijpelijk dat [naam 1] stelt dat de werkzaamheden nooit zijn gespecificeerd of toegelicht. [naam 2] stelt dat hij zijn opdrachtgevers steeds volledig van de werkzaamheden op de hoogte heeft gehouden en op de aan hen gestuurde facturen ook steeds heeft aangegeven welke werkzaamheden er zijn verricht, in welke periode dat is geweest en hoeveel tijd daarvoor in rekening is gebracht. De opdrachtgevers hebben steeds alle aan hen gestuurde facturen voldaan. Het staat [naam 2] niet meer bij waarom hij na juni 2017, naast deze facturen, geen uitdraai uit het registratiesysteem meer heeft opgestuurd. Hij wijst erop dat het onderzoek in deze zaak erg ingewikkeld en arbeidsintensief was. Mogelijk is de vraag om urenspecificaties te verstrekken tussen de grote hoeveelheid correspondentie over de vele kwesties die er speelden, en die een (veel) hogere prioriteit hadden, aan zijn aandacht ontsnapt. Volgens [naam 2] laat dit onverlet dat de opdrachtgevers op basis van de toelichting op de facturen voldoende inzicht hadden in de verrichte werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte tijd. Van al zijn werkzaamheden en wat hij daarover heeft gecorrespondeerd en gerapporteerd waren de opdrachtgevers steeds volledig op de hoogte.
6.3
Zoals de accountantskamer in 4.22 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, mag van een accountant worden verwacht dat hij zijn facturen specificeert als zijn opdrachtgever daarom vraagt, zodat de accountant inzichtelijk maakt hoeveel tijd hij aan welke werkzaamheden heeft besteed en in rekening heeft gebracht.
6.4
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer [naam 1] ten onrechte tegengeworpen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam 2] heeft gevraagd een urenspecificatie te verstrekken. Tijdens de klachtprocedure heeft [naam 2] zich nimmer op het standpunt gesteld dat [naam 1] daar nooit om heeft gevraagd. [naam 2] heeft slechts gesteld dat hij zich niet meer kan herinneren waarom hij na juni 2017 geen urenspecificaties meer heeft verstrekt en heeft als mogelijke verklaring gegeven dat hem dit in de drukte misschien is ontschoten. Dit verweer impliceert dat hij er op zich wel mee bekend was dat [naam 1] de verrichte werkzaamheden gespecificeerd wilde zien. Aangezien [naam 2] niet betwistte dat [naam 1] had gevraagd zijn werkzaamheden te specificeren, bestond er voor [naam 1] tijdens de klachtprocedure geen aanleiding zijn stelling nader te onderbouwen. Om dezelfde reden hoefde hij er ook niet op bedacht te zijn dat de accountantskamer hiervan ter zitting alsnog een punt zou maken.
6.5
De accountantskamer heeft klachtonderdeel c dus op een onjuiste grond ongegrond verklaard. In het navolgende zal het College bezien of er redenen zijn om de ongegrondverklaring desondanks in stand te laten. Hoewel [naam 2] niet betwist dat [naam 1] op enig moment om een urenspecificatie heeft gevraagd, is het voor de beoordeling van het verwijt van belang om vast te stellen wanneer [naam 1] om een urenspecificatie heeft gevraagd. Het College zal klachtonderdeel c beoordelen op basis van de in hoger beroep beschikbare informatie.
6.6
Het College stelt vast dat [naam 1] , nadat hij eerder had aangegeven dat hij meer inzicht wilde in de kosten, via een e-mailbericht van zijn advocaat van 2 juni 2017 aan [naam 2] het voorstel heeft gedaan om voor het tot dan toe verrichte werk een specificatie van de gedeclareerde verrichtingen te verstrekken. Verder deed hij het voorstel om voortaan een tussentijdse declaratie met specificatie van gedeclareerde verrichtingen (en verschotten) te sturen zodra de limiet van het voorschot in zicht kwam. Hierop heeft [naam 2] in een brief van 14 juni 2017 [naam 1] geïnformeerd over de tot en met 6 april 2017 gemaakte kosten en deze kosten nader gespecificeerd door middel van een uitdraai uit het registratiesysteem van zijn kantoor. In zijn brief heeft [naam 2] tevens aangegeven dat hij er acht op zal slaan om partijen in het vervolg tijdig op de hoogte te brengen van de ontwikkeling van de kosten in relatie tot het voorschotbedrag.
6.7
Het e-mailbericht van 6 december 2017, waaruit volgens [naam 1] blijkt dat hij [naam 2] ook na juni 2017 om een urenspecificatie heeft gevraagd, ging in hoofdzaak over vragen die volgens [naam 1] aan de [land] advocaat ( [naam 4] ) moesten worden gesteld. Het bericht eindigde met twee niet aan dit onderwerp gerelateerde opmerkingen, waaronder: “Zonder urenspecificatie, die ontbrak, kan [ [naam 1] ] zich geen oordeel vormen over de vraag of uw verrichtingen sinds april 2017 gerechtvaardigd waren.” Het College ziet niet in dat [naam 2] in deze zijdelingse opmerking de in 6.3 van deze uitspraak bedoelde vraag had moeten lezen, op grond waarvan van hem verwacht mocht worden dat hij voortaan telkens zijn facturen aan de hand van urenstaten zou specificeren.
6.8
[naam 1] heeft gesteld dat hij vervolgens tijdens een bespreking op 5 oktober 2018 op het kantoor van [naam 2] “nogmaals om specificatie [heeft] gevraagd en gevraagd om een zo goed als mogelijke kostenoverzicht voor de nog uit te voeren werkzaamheden, zoals […] overeengekomen en is vastgelegd in het proces-verbaal van 17-09-2018.” Het gaat hier om een bespreking die is belegd naar aanleiding van de zitting op 17 september 2018 bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting zijn [naam 1] en zijn wederpartij toen ter beslechting van hun geschil overeengekomen dat zij “gezamenlijk de bindend adviseur [zullen] verzoeken om, voordat hij zijn werkzaamheden vervolgt, een zitting te beleggen met partijen en, desgewenst, hun raadslieden, om te bespreken op welke wijze en binnen welke termijn hij zijn werkzaamheden denkt te vervolgen en welke inlichtingen hij daarbij van partijen nog nodig heeft.” In het proces-verbaal is niets vastgelegd over het desgevraagd specificeren van facturen voor al verrichte werkzaamheden. De stelling van [naam 1] in hoger beroep dat hij op
5 oktober 2018 om een kostenoverzicht voor de nog uit te voeren werkzaamheden heeft gevraagd, is in tegenspraak met wat hij na de bespreking zelf schreef in zijn e-mailbericht van 6 december 2018. In dit bericht stelde [naam 1] dat hij en zijn wederpartij tijdens het gesprek niet konden vragen naar de nog te verrichten werkzaamheden en een globale inschatting van de daarmee gemoeide tijd en kosten. Op de vraag om alsnog de urenspecificaties te verstrekken, kwam hij in dit bericht niet terug. Gezien het inconsistente betoog van [naam 1] over de bespreking op 5 oktober 2018, acht het College niet aannemelijk dat [naam 1] , zoals hij in hoger beroep heeft gesteld, [naam 2] toen ook om een urenspecificatie heeft gevraagd.Van wat er tijdens de bespreking precies aan de orde is geweest, is in deze procedure verder geen stuk overgelegd.
6.9
Het e-mailbericht van 5 april 2019, waaruit volgens [naam 1] eveneens blijkt dat hij [naam 2] na juni 2017 om een urenspecificatie heeft gevraagd, is geciteerd in het hogerberoepschrift. In dit bericht heeft [naam 1] bij [naam 2] een aantal punten van kritiek op zijn functioneren aangekaart, waaronder dat [naam 2] “nog steeds geen verantwoording [geeft] voor de besteding van de door u gestuurde, en reeds door ons betaalde, nota’s. Het is dan ook onder protest dat ik u[w] nota met nummer 19108 vandaag voldoe.” Naar het oordeel van het College had [naam 2] deze woorden van [naam 1] kunnen en moeten opvatten als een verzoek om zijn facturen te specificeren.
6.1
Aannemelijk op grond van de beschikbare informatie is dus dat na juni 2017 [naam 1] nog één maal, namelijk op 5 april 2019, aan [naam 2] heeft gevraagd om zijn facturen te specificeren. [naam 2] heeft ter zitting van het College erkend dat hij aan het verzoek van [naam 1] had moeten voldoen. De verklaring voor zijn omissie moet volgens [naam 2] worden gezocht in de hoeveelheid werk die hij moest verzetten, waardoor de vraag ondergesneeuwd is geraakt. Dit acht het College evenzeer aannemelijk. [naam 2] ontving het e-mailbericht van [naam 1] kort voordat [naam 3] het eerste conceptadvies uitbracht. Naar [naam 2] heeft gesteld, pleegde hij de correspondentie die hij van zijn opdrachtgevers ontving, vanwege de grote hoeveelheid, eerst te verzamelen en na verloop van tijd te beantwoorden. [naam 2] heeft veel tijd besteed aan het analyseren en beoordelen van de voor zijn opdracht belangrijke rapportage van [naam 3] en de circa duizend bladzijden aan documentatie die daaraan ten grondslag lagen. Helder is ook dat hij veel tijd en moeite heeft gestoken in het aan de hand van een uitvoerige toelichting rechttrekken van de situatie die als gevolg van de gebrekkige rapportage van [naam 3] was ontstaan. Uit de stukken blijkt dat [naam 2] tot eind 2019 met deze werkzaamheden bezig is geweest. Het is goed voorstelbaar dat in deze drukke periode het verzoek van [naam 1] om bij de facturen een urenspecificatie te overleggen geen hoge prioriteit had en in de loop van de tijd aan de aandacht van [naam 2] is ontsnapt. Het nalaten van [naam 2] om naar aanleiding van het verzoek van 5 april 2019 zijn facturen te specificeren, acht het College weliswaar een misslag, maar op zichzelf beschouwd onder deze specifieke omstandigheden uiteindelijk van onvoldoende gewicht om hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Conclusie klachtonderdeel c
6.11
Het College is, zij het op andere gronden dan de accountantskamer, van oordeel dat klachtonderdeel c ongegrond is. Dit betekent dat de bestreden uitspraak ook op dit punt in stand blijft.
Conclusie hoger beroep
7 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. S.C. Stuldreher en
mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede